Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gedijen

betekenis & definitie

(gedijde, heeft en is gedijd),

1. (van dieren, m.n. vee) voorspoedig groeien, dikker, vetter of zwaarder worden: de varkens — niet op die kost; scherts, ook van mensen gezegd; (van planten) welig opgroeien: het graan gedijt hier goed;
2. (van personen) voorspoed hebben, welvaren: die wel gedijt, die wordt benijd;
3. (van geld of wat dit vertegenwoordigt) door toe te nemen of vruchten op te leveren voordeel aanbrengen: och, het geld zó gewonnen, heeft nimmer gedijd; (spr.) gestolen goed gedijt (of bedijt) niet; (van handelszaken, bedrijven of dergelijke ondernemingen) bloeien, voordeel aanbrengen: de onderneming gedijde niet;
4. (van voedsel in betrekking tot de persoon die het gebruikt) tot iemands groei, gezondheid of lichamelijke welstand bevorderlijk zijn: hij eet als een dijker, maar het wil bij hem niet —;
5. (van onstoffelijke zaken, m.n. handelingen of ondernemingen) een goede uitslag of gunstige afloop hebben, gelukken;
6. als gevolg hebben, strekken (tot): tot eer, nut, troost, voordeel —; ten kwade —.

< >