bn. (-er, -st),
1. tot het gebruik behorend, in gebruik zijnde; door het gebruik gevorderd, gewoon: hij legde de gebruikelijke eed af; op de gebruikelijke wijze, op de gewone wijze, zoals te doen — is, zoals de gewoonte het meebrengt;
2. een gebruikelijke breuk, waarvan de teller kleiner is dan de noemer, echte breuk.