m. (-s), instrument dat dient tot het meten van zwakke elektrische stromen (10-6 A) en berust op de onderlinge werking van elektrische stromen en magneten.
(e) De oudste galvanometers (afkomstig van Schweiger, 1820) waren naaldgalvanometers. Hierbij is een magneetnaald draaibaar opgehangen binnen een raampje, waarop geleidingsdraad gewikkeld is, dat door de te meten stroom wordt doorlopen. De meting van de draaiingshoek geschiedt òf door middel van een wijzer, die langs een verdeelde schaal loopt, òf door spiegelaflezing. In hoofdzaak wordt nog de spoelgalvanometer gebruikt. Hierbij doorloopt de te meten stroom een draad, die enige malen om een rechthoekig raampje gewikkeld is, opgehangen aan een dunne, geleidende draad tussen de polen van een hoefmagneet. Wanneer deze spoel door een elektrische stroom wordt doorlopen, worden er door het magneetveld van de magneet krachten op uitgeoefend waardoor de spoel gaat draaien (zie elektromagnetisme).
De gewrongen ophangdraad tracht de spoel terug te draaien en het resultaat is, dat de spoel tenslotte in een bepaalde stand tot rust komt. De hoek van draaiing wordt met spiegelaflezing gevonden.
Voor laboratoriumgebruik zijn de galvanometers vrijwel verdrongen door diverse elektronische meetinstrumenten.