Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Frankische Rijk

betekenis & definitie

het door de Franken op de Romeinen veroverde gebied dat eerst door het Merovingische en daarna door het Karolingische koningshuis werd geregeerd. Het ontstond aan het eind van de 5e eeuw n.C. door de vereniging van verschillende stammen der Franken, die woonden in het gebied tussen de Rijn en de Noordzee.

Deze vereniging is vooral het werk geweest van de gouwkoning der Salische Franken Chlodovech, die een gebied bestuurde dat Doornik als middelpunt had. De stichting van het Frankische Rijk werd begunstigd door de ondergang van het Westromeinse Rijk en door de bekering van Chlodovech tot het katholicisme, wat hem verzekerde van de steun van de Gallo-Romeinse bevolking. Hij versloeg achtereenvolgens de Romeinse veldheer Syagrius (486) te Soissons, de Alamannen te Zülpich (496), de Bourgondiërs bij Dijon (500) en de Wisigoten bij Vouillé (507). Op die manier verenigde hij in één hand bijna geheel het vroegere Gallië en het zuidwesten van Germanië. De Frankische veroveraars assimileerden zich geleidelijk met de Gallo-Romeinse bevolking, althans in het zuiden (Frankrijk en Wallonië). Het noorden behield zijn Germaans karakter.Overeenkomstig het Germaans erfrecht werd het rijk van Chlodovech tussen zijn zonen verdeeld. De Frankische koningen beschouwden het veroverde grondgebied als particulier bezit, dat na de dood van de koning tussen zijn mannelijke erfgenamen werd verdeeld. Dit leidde tot verzwakking van de koninklijke macht, tot versnippering van krachten en vaak tot burgeroorlogen. De economische achteruitgang werkte deze ontwikkeling nog in de hand. De handelseconomie uit de Romeinse periode moest wijken voor een autarkisch gerichte landbouweconomie. Daar grondbezit de enige vorm van bezit was, moest de koning zijn dienaren daarmee betalen, hetgeen de koninklijke macht nog verder uitholde ten voordele van de ondergeschikte gezagsdragers.

De herhaalde verdelingen leidden uiteindelijk tot het ontstaan van drie deelrijken: Neustrië (tussen Loire en Schelde), Austrasië (ten oosten daarvan tot aan de Rijn) en Bourgondië (in het zuidoosten). Onder Chlotarius II en zijn zoon Dagobert (602—639) werd het rijk tijdelijk herenigd, maar daarna opnieuw verdeeld. Hun opvolgers waren zwakke figuren, de ‘rois fainéants’, onder wier regering de koninklijke macht steeds zwakker werd ten voordele van de rijksgroten. Het waren vooral de hofmeiers die de macht naar zich toetrokken.

In Austrasië slaagde het geslacht der Arnulfingen (of Pippiniden) erin het centrale gezag te herstellen en na de Slag bij Tertry (687) hun autoriteit ook in Neustrië te laten erkennen. Karel Martel vestigde definitief hun machtspositie. Het gelukte hem de eenheid in het Frankische Rijk te herstellen. Hij versloeg bovendien de Saksen, terwijl zijn prestige sterk steeg door zijn overwinning op de moslims (Moren) bij Poitiers (732). Naar hem werd zijn geslacht de Karolingen genoemd. Karel Martel werd opgevolgd door zijn zoons Karloman en Pippijn de Korte.

Doordat Karloman in een klooster werd gezet, kon de eenheid van het rijk bewaard blijven. In 751 werd de laatste Merovingische koning, Chilperik III in een klooster opgesloten. De paus, die de hulp van de Franken tegen de Langobarden hoopte te verkrijgen, keurde de machtswisseling goed en Pippijn liet zich tot koning zalven, waardoor het koningschap een sacraal karakter verwierf.

Het Frankische Rijk bereikte zijn hoogtepunt onder Pippijns zoon en opvolger Karel de Grote (768— 814). Hij versloeg de Langobarden in 774 en voegde hun gebied in een personele unie bij het Frankische Rijk. In ruil voor zijn hulp aan de paus tegen de Langobarden, slaagde hij erin een protectoraat over de door Pippijn de Korte in 754 gestichte Pauselijke Staat en over het pausdom zelf te ontwikkelen. Dit resulteerde in 800 in Karels kroning tot keizer, hetgeen het prestige van de Frankische vorsten enorm versterkte, aangezien zij vanaf die tijd beschouwd werden als de opvolgers van de Romeinse keizers. Inmiddels had Karel de Friezen, de Beieren en na lange tijd ook de Saksen onderworpen, en daarmee de belangrijkste Germaanse stammen in één staat samengevoegd. Vervolgens versterkte Karel de grensdistricten door de instelling van sterke markgraafschappen, zoals de Spaanse Mark, de Oostmark en de Deense Mark.

Karel restaureerde niet alleen het Romeinse keizerschap, hij voerde ook een aantal culturele hervormingen door. Daartoe deed hij een beroep op geleerden uit het buitenland. Er werd een nieuw en duidelijker schrift ingevoerd: de Karolingische minuskel. Karel de Grote zorgde ook voor een betere opleiding van de geestelijkheid door zijn streven om bij elke abdij en bisschoppelijke kerk een school op te richten. Zie Karolingische renaissance.

Lodewijk de Vrome, Karels zoon en opvolger, wist slechts met moeite de rijkseenheid te bewaren. Nog vóór zijn dood begonnen zijn drie zonen elkaar te bestrijden. Daar kwam een einde aan met het Verdrag van Verdun (843) waarbij het rijk in drie delen werd verdeeld. Lodewijk de Duitser kreeg het oostelijk deel, Karel de Kale het westen en Lotharius, die tevens de keizerstitel ging voeren, verkreeg het Middenrijk. Uit dit rijk, dat zich uitstrekte van Friesland tot in Italië, ontstonden de latere koninkrijken Bourgondië, Lotharingen en Italië. Bourgondië en Lotharingen zouden spoedig in de andere Frankische rijken opgaan.

Uit het Westfrankische Rijk en het Oostfrankische Rijk ontwikkelden zich resp. de staten Frankrijk en Duitsland. Onder Karel de Dikke (884-887) werd het gehele Frankische Rijk nog eenmaal herenigd. De centrifugale krachten waren evenwel reeds te sterk; Karel werd in 887 af gezet.

De oorsprong van de middeleeuwse feodaliteit (zie leenstelsel) ligt in het Frankische Rijk. Vooral Karel de Grote heeft de feodale verhoudingen gebruikt als instrument van regering. Hij maakte de graven, die aangesteld waren om de gouwen te besturen, tot vazallen, zodat zij aan hem gebonden waren door de eed van persoonlijke trouw. Dit systeem kon echter slechts goed functioneren wanneer de vorst over voldoende macht (legers) beschikte om zijn vazallen tot gehoorzaamheid te dwingen. Het verdwijnen van een sterk centraal gezag luidde op die manier de periode van de feodaliteit in. LiTT. A.Kleinclausz, L’empire carolingien (1902); F.Lot, C.Pfister en F.L.Ganshof, Les destinées de l’empire en Occident de 395-888 (2 dln. 1940—41); H.Fichtenau, Das karolingische Reich (1958); Karl der Grosse, Lebenswerk und Nachleben (4 dln. 1965—67); J.Boussard, De karolingische beschaving (1968); N.Elias, Über den Prozess der Zivilisation (2e dr. 1969); S.Painter, A hist. of the middle ages (10e dr. 1970).