bn. en bw. (-er, -st), 1. van stevige, goedgebouwde gestalte: een flinke meid; hij is erg — voor zijn leeftijd;
2. goed berekend voor zijn functie of taak, behoorlijk, stevig, degelijk: flinke benen hebben; je mag wel een flinke zak meenemen; hij heeft een flinke stem; een flinke zoen; (van oude mensen) nog — zijn, nog goed mee kunnen doen;
3. groot van afmeting of hoeveelheid: een — stuk grond; een flinke hap eruit snijden; (bw.) in sterke mate: hij is — gegroeid; het is — koud; duchtig: je moet maar — spoelen;
4. sterk van karakter, moedig, doortastend of standvastig: het is een flinke vent; ik vind dat — van je; zich — houden, niet toegeven, niet wijken, zich niet bang laten maken e.d.; ook: daarvan getuigend: een flinke brief schrijven.