[Fr.], v./m. (g. mv.), 1. bloeiende toestand, bloei, bloeitijd: de — van de gezondheid; in de — van zijn jaren, van zijn jeugd; de vereniging is nog in volle —;
2. opgewekte stemming; vrolijke levendigheid: hij is echt in zijn —, heeft het naar zijn zin; zijn — in iets hebben, er zijn draai in hebben;
3. frisse bekoorlijkheid: zo’n bloemetje geeft wat — aan de kamer;
4. ongereptheid, frisse glans: de — is eraf;
5. de fine —, de bloem, het puikje.