Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

film

betekenis & definitie

[Eng., film], m. (-s),

1. dun vliesje (laagje) dat iets bedekt: vloeistoffilm; in de schildertechniek ter aanduiding van een vast geworden verf of vernis, niet aan een ondergrond gehecht, ook als stofnaam voor lakken die zo’n laagje vormen; een folie; (druktechniek) transparante folie voorzien van b.v. puntjes om kale vlakken op te vullen; 2. lange, buigzame strook met een lichtgevoelig laagje bedekt, gebruikt voor fotografische of cinematografische opnamen ; indien bestemd voor een fototoestel ook ieder stukje waarop een afzonderlijke opname komt ;
3. opnamen, vastgelegd op celluloid, die als bewegende beelden geprojecteerd kunnen worden : een — opnemen; met betr. tot de inhoud: een documentaire
4. geheel van instel lingen en personen die bij het vervaardigen van films betrokken zijn: hij speelt voor de —, is aan de —;
5. (oneig.) reeks gebeurtenissen die aan een film als onder 3. doen denken: het was compleet een -;
6. (scherts.) closetrol.

ONTWIKKELING. De film als verzameling van beelden, vastgelegd op celluloid, kan worden onderscheiden in speelfilm, filmjournaal, documentaire, animatiefilm, musical en jeugdfilm. De geschiedenis van de film werd tot voor kort meestal benaderd vanuit het standpunt dat een algemeen geldende definitie voor film als autonome kunstvorm formuleerbaar was. Afgezien van de vraag of het 19e-eeuwse begrip ‘kunst’ voor een typisch 20e-eeuwse technische uitvinding als film zinvol is, zijn in de loop der jaren veel esthetische en theoretische beschouwingen achterhaald of herzien, m.n. die waarbij aan de film alleen waarde werd toegekend als de invloeden van beeldende kunst, toneel, litteratuur, muziek niet als zodanig herkenbaar bleken. Begrijpelijkerwijs heeft men in de jaren dertig de montage tot alleenzaligmakend verheven, want de opeenvolging van beelden is inderdaad bij geen andere kunstvorm in zo hoge mate mogelijk, al kent men draaitonelen en changementen bij het theater en zijn er in de beeldende kunst voorbeelden waarbij beweging een belangrijke rol speelt. Een misverstand is dat film een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid zou zijn, een opvatting die tot gevolg had dat men een optimale ‘natuurlijkheid’ noodzakelijk achtte om van filmkunst te kunnen spreken.

Uiteraard geeft fotografie een bedrieglijk onvolledige representatie van de realiteit. Men had wel oog voor de abstracte, surrealistische en onwerkelijke beelden die in vele films voorkomen, maar dat de vermenging van droom, werkelijkheid en illusie juist het meest interessante aspect ervan vormt, ontging de meeste schrijvers over film. In eerste instantie is film een technische uitvinding met ongekende mogelijkheden tot het creëren van een visuele (later: audiovisuele) ‘taal’, die de zintuigen en rationele vermogens van de toeschouwer prikkelt en vooral emotioneel wordt ondergaan. Herinventarisatie door historici heeft echter aangetoond dat de emotionele waardering van films sterk veranderen kan, zodat een geschiedschrijving vanuit een theoretisch vooroordeel zinloos is.

De ontwikkeling van de film als medium of uitdrukkingsmiddel is sterk afhankelijk geweest van de technische ontwikkeling, een reeks vrij toevallige ontdekkingen, die alleen waardevol is bij functioneel gebruik. Men kan een geschiedenis van door die ontdekkingen bepaalde momenten schrijven, maar dan nog beschrijft men de ontwikkeling van film als ambacht. De filmmakers in de jaren twintig ondergingen de invloed van de verzorgde fotografie door Denen en Zweden, m.n. de natuuropnamen, het gebruik van de rijdende camera in Cabiria van de Italiaan G.Pastrone (1914), het bewust hanteren van een vergroot onderdeel van een beeld, de closeup in de films van D.W.Griffith, het Duitse filmexpressionisme (zie expressionisme, FILM) en de montagetheorieën van de Russen S.M.Eisenstein, V.Poedovkin en L.Koelesjov. Ook het streven van verschillende cineasten in m.n. Frankrijk en Duitsland om zo abstract mogelijke films te realiseren (absolute film), heeft, tot de komst van de geluidsfilm, een reeks bruikbare vormprincipes opgeleverd.

De mogelijkheid om in de geluidsfilm geluid en beeld synchroon te combineren leverde een reeks nieuwe problemen op, waardoor men eigenlijk weer bijna van voren af aan moest beginnen (het verfilmen van toneelstukken), terwijl men juist met de zwijgende film een bijna feilloos esthetisch verantwoorde nieuwe tak van de beeldende kunst in theorie had geformuleerd en vaak al in de praktijk gerealiseerd. Niet alleen bleek een aantal acteurs geen goede stem te hebben, maar ook een aantal regisseurs kon zich niet handhaven bij de ontwikkeling van de geluidsfilm. En een groot aantal critici en theoretici wenste de totaal veranderde mogelijkheden niet te accepteren.

De realisatie van de kleurenfilm tijdens de jaren dertig en de ontwikkeling van andere beeldformaten na de Tweede Wereldoorlog hebben minder problemen opgeleverd. Aansluitend op de resultaten van de geperfectioneerde documentaire film uit de jaren dertig hebben m.n. de Italianen in de jaren veertig een stijl ontwikkeld die men het neorealisme (zie neorealisme, FILM) noemt. Vooral onder de onafhankelijke cineasten heeft deze neorealistische stijl navolging gevonden; hij is ook een van de pijlers van de nouvelle vague in Frankrijk geweest, ontstaan in de jaren 1955—60 en nauw verbonden met het tijdschrift Cahiers du Cinéma.

De televisie heeft weinig directe invloed gehad op de filmtechnische mogelijkheden, maar beïnvloedde sterk de ontwikkeling van gemakkelijk draagbare apparatuur; tevens heeft zij het publiek gewend doen raken aan snelle beeldopvolging, waardoor het associatievermogen aanzienlijk toenam. Juist het associëren van alle elementen in een film (niet alleen het voorafgaande beeld, maar ook het geluid, of een betekenisvol beeld of geluidseffect uit het begin van een film), blijkt een voorwaarde tot het optimaal beleven van een film te zijn. De meeste filmhistorici uit de jaren zestig beschreven de ontwikkeling van de film in zo ruim mogelijke zin en zonder esthetisch vooroordeel; de totale persoonlijkheid van de-filmmaker werd het meest belangrijk geacht.

PRODUKTIE. Tot de intrede van de televisie was de film het visuele, sinds 1927/28 het audiovisuele communicatiemiddel bij uitstek. Vrij snel nadat de reeks technische uitvindingen in het laatste kwart van de 19e eeuw tot een resultaat hadden geleid dat bioscoopvertoningen tot een commercieel aantrekkelijke zaak maakte, ontstond ca. 1900 in vele landen een filmindustrie. De hoge kosten die het ingewikkelde filmproduktieproces met zich meebrengt, bemoeilijken nog steeds de expressiemogelijkheden van de individuele filmmedewerkers. In bijna alle gevallen is film een collectief werkstuk en moeten compromissen gesloten worden door degene die in het algemeen voor het artistieke resultaat verantwoordelijk is: de regisseur. Wanneer de regisseur zodanig zijn stempel op zijn film kan drukken dat men zijn stijl kan herkennen, spreekt men van filmauteur.

Meestal betekent dat ook dat de regisseur meegewerkt heeft aan het draaiboek; ook kan hij de filmstof zelf bedacht hebben. De filmauteurregisseur beperkt zich meestal niet tot de spelleiding aan de acteurs, maar hij superviseert het camerawerk, de decors en vaak ook de montage, zowel van beeld als geluid (muziek, dialogen en effecten). Een beperkt aantal filmregisseurs is tevens producent en verzorgt de financiering en daarnaast de gehele organisatie. Vooral in de VS is echter de producent de eigenlijke verantwoordelijke filmmaker. Hij kiest de stof (vaak een boek of een toneelstuk), laat een scenario en draaiboek schrijven, contracteert de auteurs, de technici en de regisseur. Hij zal liefst bij voorbaat ervoor gezorgd hebben dat de film een distributeur heeft, die op zijn beurt de vertoningsrechten aan de theaterexploitant afstaat.

In Nederland zijn de ondernemers op het gebied van produktie, distributie en exploitatie sinds 1918 verplicht lid te zijn van de Ned. Bioscoop Bond, die de belangen van het gehele bedrijf naar buiten behartigt en interne bindende regels voor alle leden heeft vastgesteld. In de VS kent men de Motion Picture Association, uitsluitend voor de grote produktiemaatschappijen en distributeurs. In vele landen, zoals de USSR en andere Oosteuropese landen, wordt de filmindustrie geheel door de staat gecontroleerd.

Het komt vaak voor dat één of meer acteurs medeproducent zijn. De acteur, de ‘filmster’, is vooral voor de leek het meest spectaculaire element van een film. Door de talloze mogelijkheden die het medium film biedt, kan zowel een toneelacteur als een fotogenieke persoonlijkheid bijdragen tot een goed eindresultaat. Dit hangt zowel af van de filmdialoog, die aan schrijver, regisseur en acteur speciale eisen stellen, als van de groep mensen die verantwoordelijk is voor de fotografie. In nauw overleg met de regisseur wordt door de leider van deze groep de belichting bepaald, het camerastandpunt en de eventuele beweging vastgesteld. Een reeks technici voert deze ideeën uit: de cameraman en zijn assistenten, de belichters enz.

De meeste films bestaan uit buitenopnamen en gedeelten die in de studio gedraaid worden. De moderne techniek (handzame camera-apparatuur, lichtgevoelig filmmateriaal) maakt het mogelijk ook in bestaande lokaties te werken, maar ook daar is een decorontwerper vaak vereist. Decors, kostuums en requisieten kunnen de sfeer van een film sterk medebepalen; een klein object kan een essentiële rol vervullen.

Het geluid van de stem kan bij een film direct opgenomen worden of later worden ingesproken door (soms andere) acteurs. Men maakt vaak versies in verschillende talen: in slechts weinig landen, waaronder Nederland en België, worden films van ondertitels voorzien. Ook de geluidseffecten worden vaak achteraf opgenomen en bij de geluidsmontage in het uiteindelijke geluidsspoor ingevoegd. De muziek wordt vaak pas geschreven als de zgn. werkkopie van de film gemonteerd is, behalve bij showfilms, waar juist het geluid volgens het playbacksysteem vóór de beeldopnamen wordt gemaakt.

Bij de montage doet men een keuze uit de beeldopnamen (rushes). Men plakt de stukken film op zodanige wijze aan elkaar dat de beeldovergangen logisch en ritmisch verantwoord zijn. In principe dient men een film direct aan de hand van het draaiboek te kunnen monteren, maar vaak vinden wijzigingen tijdens opnamen plaats of draait men een scène vanuit verschillende standpunten (veraf, dichtbij) teneinde de keuzemogelijkheid te vergroten. De geluidsbanden (soms zes in getal) worden gelijk gelegd met het beeld, nadat men bij de eindmixage één enkele band heeft overgehouden waarin ieder woord of geluid het juiste volume heeft gekregen. Hoewel het beeld altijd primair blijft, is het geluid in al zijn facetten een steeds belangrijker rol gaan spelen. Het in het laboratorium ontwikkelde negatief wordt gecorrigeerd op kleur, gradatie en contrast en bij de montage aangegeven trucages (zoals het overvloeien van het ene beeld in het andere, het ‘bevriezen’ van een bepaald beeld, dubbeldrukken enz.) worden in een duplicaatnegatief, (safety-, masterpositief) aangebracht. Hiervan worden de theaterkopieën afgedrukt.

LITT. L.J.Jordaan, Vijftig jaar bioscoopfauteuil (1958); E.Lindgren, The art of the film (1948); G. Sadoul, Histoire du cinéma mondial (1963); R. Stephenson en J.R.Debrix, The cinema as art (1965); R.Spottiswoode enz., The Focal encyclopedia of film and television techniques (1969); D. Robinson, World cinema (1973; met bibl.). TECHNIEK. In de fotografie is film de verkorte aanduiding voor lichtgevoelig materiaal dat gegoten is op een buigzame en meestal transparante basis, b.v. rolfilm, kleinbeeldfilm.

Fotografische film wordt vervaardigd (afb.) uit celluloid of cellulosenitraat (beide uiterst brandbaar) dan wel uit cellulose-acetaat of polyvinylderivaten (safetyfilms). Dit geldt ook voor de strook met opeenvolgende afbeeldingen die bij projectie het effect geven van levende beelden. Deze strook is aan één of beide zijden geperforeerd, waardoor hij in het projectieapparaat over tandwielen kan worden gevoerd. De meestgebruikte zijn (de maat heeft betrekking op de filmbreedte inclusief perforatie): de 70 mm film, 35 mm film (met verschillende mogelijkheden: cinemascope, wide-screen en normaal), die worden gebruikt voor de vertoning in bioscooptheaters, en voorts smalfilms (16 mm en 8 mm single en super), die in hoofdzaak ten dienste van voorstellingen buiten bioscopen staan.