I. bn. (-er),
1. flink van gestalte: een fikse jongen; vlug en flink: een fikse grijsaard;
2. welvarend, gezond: ik ben niet al te -;
3. krachtig, stevig, niet slap, nadrukkelijk: een fikse klap; fikse stappen;
II. bw. (-er),
1. op fikse, flinke wijze: dat heeft hij gedaan;
2. (gew.), —!, rechtop (als commando).