m. (-scopen), microscoop met bijzondere inrichting voor het verkrijgen van contrast tussen verschillende bestanddelen van het beeld, waarbij het verschil in faseverschuiving een rol speelt.
Een fasecontrastmicroscoop maakt structuren zichtbaar die zich niet uiten in lokale verschillen in lichtabsorptie, maar slechts in geringe verschillen in de brekingsindex. Een doorvallende lichtbundel verkrijgt hierdoor van punt tot punt faseverschillen. De door F. Zernike ontwikkelde fasecontrastmicroscoop maakt de omzetting van deze niet direct waarneembare faseverschillen in intensiteitsverschillen mogelijk. Volgens de golftheorie van het licht ontstaat een afbeelding van een object door interferentie van een niet door het object gestoorde golfbeweging en een aan het object afgebogen golfbeweging; de beide golven hebben een faseverschil van 180°, waardoor uitdoving optreedt, identiek met de eerder genoemde intensiteitsverschillen. In het geval van een object, waarin alleen faseverschillen optreden, blijken de twee golfbewegingen een faseverschil van ca. 90° te hebben.
Door nu de ongestoorde golfbeweging een extra fasedraaiing van 90° te geven, verkrijgt men de situatie van 180° faseverschil, waardoor weer intensiteitsverschillen optreden. In de fasecontrastmicroscoop wordt dit verwezenlijkt door de ongestoorde en de afgebogen bundel te scheiden en in de ongestoorde bundel een zgn. ¼ λ A-plaatje, dat de genoemde draaiing realiseert, te plaatsen. De fasecontrastmicroscoop wordt veel toegepast in de biologie en de bacteriologie, waar hij het onderzoek van levende cellen mogelijk heeft gemaakt, omdat kleuring van de cellen niet nodig is.