[Lat.], I bw.,
1. boven het gewone, normale: hij kreeg twintig gulden — voor overwerk;
2. in bijzondere mate, buitengewoon: hij had nu eens zijn best gedaan; in verb. met bn.: — voordelig;
II. onverb. bn.,
1. buiten of boven het gewone vallend, bijkomend, nog een; veelal in koppeling met het zn.: een — portie vlees; — kleren; zelfst. iets extra’s;
2. bijzonder goed, lekker enz.: die wijn is werkelijk —;
III. zn. o. (—’s),
1. buitengewone gift;
2. meevallertje.