Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

evolutietheorie

betekenis & definitie

v. (-ën), theorie die stelt dat uit organismen zich organismen dusdanig geleidelijk divergent ontwikkelen, dat zij als verschillende systematische eenheden te classificeren zijn.

BIOLOGIE. De evolutietheorie die zoekt naar causale verbanden, is gesteld tegenover de mogelijkheid dat ieder organisch systematisch taxon het resultaat is van een scheppende daad van een hoger wezen. De aanleiding tot de problematiek is, dat alle organismen opgebouwd zijn uit een beperkt aantal bouwstenen: o.a. eiwitten, nucleïnezuren, suikers, enzymen, waarbij de chemische elementen koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof de belangrijkste rol spelen.

Op grond van anatomische kenmerken, embryologie e.d. kan een classificatie worden opgesteld, gebaseerd op de classificatie van Linnaeus (koninkrijken van planten en dieren), die toenemende graden van onderlinge gelijkenis uitdrukt. Voorts valt het op dat iedere soort een bepaalde plaats inneemt in het totaal van de omringende omstandigheden: voedselketen, fysisch-chemisch milieu, terwijl de anatomische bouw hiermee een directe relatie zou kunnen hebben. Ieder organisme is aangepast aan de ecologische eenheid waarin het leeft. Bestudering van fossielen leidt tot de conclusie dat vanaf ca. 600 mln. jaar geleden (de oudste organische samenleving) organische gemeenschappen in samenhang met hun omgeving hebben bestaan. In de loop van het Phanerozoïcum, de gehele periode van organisch leven dat begint in het Cambrium, zijn de aard en de samenstelling van de organismen veranderd. Tal van organismen, die vroeger een belangrijke plaats hebben ingenomen, zijn verdwenen.

Meestal zijn binnen de huidige organische wereld vormen aan te wijzen die, hoewel met een andere anatomie en in een andere taxon, verwant zijn aan de uitgestorven vormen. Zo worden de Brachiopoda, die in het Paleozoïcum verdeeld over duizenden soorten leefden, nog slechts door enkele vormen vertegenwoordigd. Van inktvissen met gekamerde schalen, die in het Paleozoïcum en Mesozoïcum met honderden soorten de zeeën bevolkten, leeft alleen nog Nautilus pompilius in tropische zeeën. Meer voorbeelden zijn te geven. De paleontologie produceert steeds gedetailleerdere informatie. Uit deze gegevens blijkt dat de samenstelling van de organische gemeenschappen wisselend en naar de leefmogelijkheid optimaal is.

Breidt de mogelijkheid zich uit, dan volgt aanpassing door allerlei organismen. Een voorbeeld: als de plantenwereld zich in het Devoon op het land ontwikkelt, komen de eerste insekten, die gewervelde dieren in staat stellen op het land te leven door als voedselbron te fungeren. Het ontstaan van gewervelde dieren is in het begin van een enorme variatie: kaakloze vissen, pantservissen, kraakbeenvissen, beenvissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren. Binnen iedere, groep is een aanpassing aan de ecologische eenheid waar te nemen en met behulp van fossielen zijn veranderingen aan te tonen. Deze veranderingen zijn bij toenemende verzamelingen statistisch als volkomen geleidelijk aan te merken. Tussen verwante diersoorten van verschillende ouderdom zijn variaties te vinden die binnen een populatie normaal zijn.

Over het mechanisme van de evolutie lopen de meningen uiteen. Speculaties omtrent de verschillende fossielen zijn zo oud als de menselijke geschiedenis. De eerste benadering was metafysisch en de opgestelde hypothesen werden al spoedig theologische beginselverklaringen. Vooral in de 18e eeuw poogde men causale verbanden te leggen tussen diverse waarnemingen. De belangrijkste evolutietheoreticus van die tijd was J.B.de Lamarck, die als uitgangspunten stelde, dat er een progressie is in de ontwikkeling van het leven en dat verworven eigenschappen (perfectionering van bepaalde organen door aanpassing aan een omgeving) erfelijk zijn. Er zijn aanwijzingen dat deze uitgangsstellingen onjuist zijn.

Het mechanisme dat aan de basis ligt van deze veranderingen werd oorspronkelijk aangegeven door C.R.Darwin en A.R.Wallace, die hun denkbeelden in 1858 voorlegden aan de Linnean Society in Londen. Zij gingen ervan uit dat het evolutieproces berust op natuurlijke selectie. In 1859 publiceerde Darwin deze theorie in zijn beroemde werk The origin of species by means of natural selection. De theorie van de natuurlijke selectie leert dat het kunstmatige proces van ‘veredeling’ (b.v. door selectie van fokdieren op gunstige eigenschappen) zich ook in de natuurlijke flora en fauna afspeelt. Onder gunstige omstandigheden hebben organismen veel nakomelingen. De omgeving biedt echter slechts aan een binnen nauwe grenzen schommelend aantal voldoende levenskansen, zodat een groot deel van de nakomelingen vroegtijdig sterft.

Omdat er tussen de individuen verschillen in allerlei eigenschappen voorkomen, verschillen ook hun levenskansen. Aangezien tenminste een deel van de voor overleving (‘survival’) belangrijke eigenschappen erfelijk is, ontstaan beter aan de milieucondities aangepaste individuen.

De grootste moeilijkheden die de onderzoekers die zich met deze problemen bezighouden, ondervinden, komen voort uit de gebrekkigheid van het materiaal. Fossielen zijn schaars en vaak ontbreken belangrijke schakels (‘missing link’) tussen aanverwante soorten. Zo’n overgangsvorm is wel bekend tussen de kwastvinnige longvissen (Crossopterygii) en de amfibieën in vormen als Ichthyostega; een overgangsvorm tussen reptielen en vogels in de vorm als Archaeopteryx; een goed gedocumenteerde afstammingslijn van Hyracotherium uit het Eoceen naar het huidige paard. Bij het ontbreken van schakels tussen aanverwante soorten dient aangemerkt te worden, dat de kans op fossilisatie van iedere variatie van een soort bijzonder gering is. Genetica. Opeenhoping van genetische varianten binnen een soort (species) kan tot lokale differentiatie leiden, als het milieu plaatselijk verschilt. Een soort is genetisch gedefinieerd als een groep zich seksueel voortplantende organismen die bij contact in de natuur geen genen uitwisselen met andere dergelijke groepen.

Ook bij de recente soorten kan men waarnemen dat deze definitie van soort moeilijkheden geeft. Soorten zijn soms niet geheel van elkaar gescheiden. Ook zijn er soorten die zich in de natuur als zodanig gedragen, maar volledig kruisbaar zijn. De verschillen tussen plaatselijke varianten, geografische rassen en nauwverwante soorten bestaan uit een steeds grotere opeenhoping van kleine genetische verschillen. Hoe minder verwant de huidige soorten zijn, hoe minder zij genetisch overeenkomen. Zie soortvorming.

LITT. J.P.B.A.Lamarck, Philosophie zoologique (1809); C.R.Darwin, The origin of species bij means of natural selection (1859); T.Dobzhansky, Genetics and the origin of species (1937); J.S.Huxley, Evolution (1942); G.G.Simpson, The meaning of evolution (1949); T.Dobzhansky, Evolution, genetics and man (1955); E.Mayr, Animal species and evolution (1963); G.L.Stebbins, Flowering plants; evolution above the species level (1974). GESCHIEDFILOSOFIE, THEOLOGIE. De gedachte van een alle levende wezens en soms zelfs de gehele kosmos omvattend veranderingsproces is reeds lang voorwerp van bespiegeling geweest, voordat de Engelse natuuronderzoeker C.R.Darwin in 1859 zijn evolutietheorie formuleerde. De Griekse filosoof Herakleitos (ca.500 v.C.) leerde al dat de wereld in een voortdurende verandering is. Hij schijnt echter eerder aan een kringloopachtige herhaling dan aan een opwaartse ontwikkeling gedacht te hebben, evenals de stoïcijnen, die een eeuwige wederkeer aannamen (zie Stoa). Pas bij de Duitse filosoof G.Leibniz (17e eeuw) is de voorstelling te vinden van een de gehele werkelijkheid, dus natuur en cultuur te zamen, omvattende opwaartse ontwikkeling.

Volgens I.Kant (18e eeuw) hebben de aarde en het gehele zonnestelsel zich uit een gasbal ontwikkeld en zijn uit de materie geleidelijk de laagste en hieruit weer steeds hogere diersoorten en tenslotte de mens ontstaan. Volgens F. von Schelling (19e eeuw) bestaat er in de natuur een drang tot steeds hogere levensvormen.

Terwijl velen, ook Darwin, de evolutie als een door mechanische oorzaken zich voltrekkend proces zagen, stelde de Franse filosoof H.Bergson hiertegenover de gedachte van een ‘évolution créatrice’, een scheppende evolutie. Volgens Bergson is niet het leven uit de materie ontstaan, maar is er van het begin af een ‘élan vital’ aanwezig geweest, die tot steeds hogere levensvormen opstijgt; de dode materie is slechts de ‘afval’ van deze levensstroom. Ook bij de Franse geoloog P.Teilhard de Chardin staat aan het begin van de evolutie de materie, maar in tegenstelling tot de materialisten leert hij:

1. dat de wereld door God geschapen is,
2. dat de stof in beginsel bewuste stof is: naarmate de stof resp. het leven een ingewikkelder structuur krijgt, neemt ook het bewustzijn toe.

In de christelijke kerken heeft lange tijd de opvatting overheerst, dat de evolutiegedachte m.n. in de vorm die Darwin haar gegeven had, niet te verenigen zou zijn met de leer, dat de wereld, en daarmee ook de mens, geschapen is door God. De moderne theologie poneert overwegend dat hier sprake is van begripsverwarring. Evolutie, zo wordt gesteld, is een wetenschappelijk begrip, schepping daarentegen een filosofisch, c.q. theologisch begrip, en het is methodologisch onjuist begrippen uit verschillende denkniveau’s tegenover elkaar te stellen, alsof ze elkaar uit zouden sluiten. In een totale visie spreekt men hier wel uit dat zowel evolutie als schepping beide aanwezig zijn. Schepping wordt dan zuiver filosofisch gezien, zonder een antropomorfe voorstelling van het Absolute. Het begrip evolutie blijft op de plaats waar het geacht wordt thuis te horen: in de wetenschap.

Ook in de filosofische beschouwing van de geschiedenis heeft het begrip evolutie een belangrijke rol gespeeld. Het begrip betekent hier ongeveer hetzelfde als vooruitgang.

LITT. H.J.Lam, Evolutie. Een poging tot synthese (1946); I.M.van der Vlerk en P.H.Kuenen, Geheimschrift der aarde (1951); J.C.Dorst enz., Evolutie, de huidige stand van het vraagstuk (1960); A.G.M.van Melsen, Evolutie en wijsbegeerte (1964); E.L.Orgel, Les origines de la vie (1976).