m. (g. mv.),
1. stemming van de dingen in hun wezenlijke waarde, gedaante of belang te willen beschouwen of te beseffen, gestemdheid die zich afkeert van lichtvaardigheid, spot of scherts: — bij het
werk; in zijn stem klonk —; ook van het uiterlijk dat bij die stemming hoort en van uitingen: de — van zijn gelaat; een betoog vol —; soms nadert met — tot: vol plichtsbetrachting, toegewijd: met — studeren;
2. vastheid van wilsbesluit, gemeendheid in streven, handelen of uiten: het is mij volkomen — met dat plan; ik zeg dat in ik meen het werkelijk zo, het is geen grapje; het is bij hem hoge, heilige -; vandaar met betrekking tot maatregelen, omstandigheden en gebeurtenissen, werkelijkheid, iets waarmee niet valt te spotten: het wordt — met de bezuiniging; het leven wordt voor hem nu —;
3. (fig.) wat de stemming teweegbrengt, daarbij behoort, ofwel wat daaruit voortkomt: de — van de toestand, van een geval; (collect.) de des levens; en luim (m.n. van letterkundige voortbrengselen) geschriften van ernstige en van grappige aard.