I. bn., waar, echt, de naam verdienend van, volgens het wezen der zaak, in engere zin: hij heeft geen beroep, geen bezigheid die beroep kan heten; hij schildert ook wel, maar zijn eigenlijk beroep is timmerman; dit zijn afschriften, de eigenlijke stukken liggen in het archief, de ware, echte; de eigenlijke reden; de eigenlijke koper, voor wie het is gekocht; letterlijk, niet figuurlijk: de eigenlijke betekenis van een woord; een eigenlijke vraag, waarop een antwoord verwacht wordt; een eigenlijke breuk, die niet als een geheel getal voorgesteld kan worden;
II. bw., naar het wezen, werkelijk, inderdaad (m.n. tegenover wat het schijnt): ’t is eigenlijk een leugen; ik kom daarom eigenlijk niet, dat is niet de bepaalde reden van mijn komst; in vragend verband: waar moet je heen?; gezegd, als ik de waarheid wil zeggen.