Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Egypte

betekenis & definitie

(Al-Djoemhoeriya al-Arabiya al-Misriya), Arabische republiek, in Noordoost-Afrika en gedeeltelijk (Sinai) in West-Azië, ca. 1 mln. km2, 38 mln. inw. Hoofdstad: Cairo.

FYSISCHE GESTELDHEID

RELIËF EN AFWATERING

Egypte bestaat uit vier fysische subregio’s:

1. De Sinai, een aride plateau dat afhelt naar het noorden en in het zuiden overgaat in massieven met als hoogste piek de Djebel Catharina (2650 m). In het zuidwesten, langs de Golf van Suez, daalt het plateau tot zeeniveau. Noordwaarts gaat het plateau over in een kustvlakte onder de 200 m. Deze kustvlakte is altijd doorgangsweg geweest tussen het Nijldal en de Levant. Het gehele Sinaigebied is doorsneden door rivierdalen. Vooral in het noorden zijn talrijke zandgebieden.
2. Het Oostelijk Hoogland, dat zich van de Rode Zee tot het Nijldal uitstrekt en uit kristallijn gesteente bestaat, dat in het noorden met sedimenten is bedekt. De hoogte is ca. 500 m met als hoogste piek de Djebel Shayeb (960 m). Het gebied is doorsneden met wadi’s, waarvan de diepere een lichte vegetatie dragen.
3. Het Nijldal, ca. 1200 km lang. Tot aan de verbreding in de delta is het dal ca. 9 km breed en de rivier zelf ca. 700 m. De Nijl stroomt dichter langs de oostelijke dalwand, waardoor het in cultuur gebrachte deel zich vooral naar het westen uitstrekt. Stroomopwaarts van Aswan bevindt zich een cataractzone.
4. De Westelijke Woestijn bestaat uit een vrij gelijkmatig laag plateau met enkele diepe bekkens met vrij steile wanden. De bekendste is de Qattara-depressie (meer dan 100 m beneden zeeniveau en enige duizenden km2); andere bekkens (oases) zijn Dakhla, Kharga, Behariya, Siwa en Fayoem (ca. 2000 km2).

De Nijl wast aan het einde van de zomer m.n. door de zomerregens in Ethiopië. Ten gevolge van de bouw van de Aswandam kan het waterpeil grotendeels worden beheerst. De zijrivier de Witte Nijl is, door de geringe periodiciteit van de neerslag in equatoriaal Afrika en de regulerende werking van de meren, minder onderhevig aan seizoenschommeling. In het voorjaar en de zomer is het minste water ter beschikking.

KLIMAAT

Egypte heeft een woestijnklimaat dat zuidwaarts in droogte toeneemt. De zomers zijn heet met een maximum rond 40 °C. De Middellandse-Zeekust is door de overheersende noordenwind aanmerkelijk koeler. De winters zijn zacht. In het voorjaar wordt het land soms geteisterd door de Khamsin, een zeer hete, droge en stoffige woestijnwind die enkele dagen aanhoudt. Regenval is gering en bedraagt aan de kust maximaal 200 mm per jaar, landinwaarts neemt de hoeveelheid regen snel af.

BEVOLKING

ALGEMEEN

De bevolking is m.n. in het Nijldal en de Nijldelta geconcentreerd, waar de bevolkingsdichtheid de 1000 per km2 benadert. In de subregio’s Sinai, Oostelijk Hoogland en Westelijk Woestijngebied is de bevolkingsdichtheid zeer gering. Geboortencijfer en sterftecijfer liggen hoog, maar beide tonen een tendens tot daling. De bevolkingsaanwas is ca. 2,4 %. De twee belangrijkste urbane concentraties zijn Cairo en Alexandrië.

De bevolking is overwegend van Hamitische afkomst, maar in de loop der tijden geheel gearabiseerd. Een belangrijke groep vormen de in Boven-Egypte wonende Nubiërs (vooral rond Aswan). TAAL. Het Nubisch komt als taal nog voor naast het Egyptisch-Arabisch; de Kopten benutten bij religieuze gelegenheden nog wel het Koptisch, een Hamitische taal.

GODSDIENST

De officiële staatsgodsdienst is de islam (soenitisch), die door ca. 90 % van de bevolking wordt aangehangen. Toonaangevend centrum van islamitisch denken in de wereld van de islam is de Al-Azhar Universiteit te Cairo. Van de bevolking is ca. 8 % christen. De belangrijkste oosterse christelijke kerk is de Koptische Kerk. De Kopten hebben over geheel Egypte vele kloosters. De tegenstellingen tussen de Kopten (van oudsher met een hoge maatschappelijke status) en islamieten spitsen zich toe.

ECONOMIE

INLEIDING

Na de staatsgreep van 23.7.1952 was de economische groei door het gebrek aan basisvoorwaarden (zoals scholingsmogelijkheden, gezondheidszorg, infrastructuur) zeer beperkt. Na de jaren zestig werd de overheidsinvloed versterkt door nationalisatie en meerjarenplanning. Er ontstond een mengeling van het systeem van de centraal geleide economieën en van de vrije-markteconomieën. De kapitaalmarkt wordt sedertdien vrijwel geheel door de overheid beheerst en de arbeidsmarkt wordt via wetgeving gereglementeerd. Het winstcriterium blijft gelden en bedrijfsleidingen van de genationaliseerde bedrijven blijven in de uitvoering zeer autonoom.

Het particulier initiatief wil men niet uitschakelen en buitenlandse investeringen worden gestimuleerd. De nadruk blijft gehandhaafd op een gezonde agrarische ontwikkeling (twee derde van de beroepsbevolking werkt in deze sector) en het opzetten van basisindustrieën. Na ca. 1974 nam de industrialisatie toe.

LANDBOUW

Aan akkerbouw kan slechts gedaan worden, indien een irrigatiemogelijkheid bestaat. De volgende irrigatietechnieken zijn te onderscheiden:

1. natuurlijke overstroming (techniek van de oudheid);
2. bekken-irrigatie (in de met dijkjes omzoomde bekkens wordt Nijlwater aangevoerd);
3. permanente irrigatie (90 % van het landbouwareaal), o. m. met behulp van shadoef (hefboom met contragewicht) of tamboer (schroef van Archimedes met handbediening).

Om grotere arealen te kunnen bevloeien zijn al in 1835 constructiewerken uitgedacht die de laagwaterstand van de Nijl zouden kunnen compenseren. In dat jaar werd daartoe een barrage in de Nijl (ten noorden van Cairo) gebouwd. De in 1902 door de Engelsen gebouwde eerste Aswandam had meer resultaat, zeker toen in 1912 en 1933 deze dam werd verhoogd. Met de 111 m High Dam (de Sadd-el-Ali) waarachter een stuwmeer van 500 km lengte zal komen, wordt voldoende water verzameld om ca. 500000 ha te kunnen bevloeien. Het geïrrigeerd areaal is in ca. 100 jaar verdubbeld. Door de bevolkingstoename staat per 100 inw. slechts 14 ha als voedselareaal ter beschikking tegen 28 ha in 1882.

In 1952 was nog twee derde van de grond in handen van 6 % van alle grondeigenaren. In de tijd van koning Faroek moest 72 % van de landeigenaren bestaan van een gemiddeld bezit van 0,3 feddan (= 0,15 ha). De agrarische hervormingswetten van 1952 en 1961 hebben daarin veel veranderd. De agrarische techniek is veelal primitief (hakbouw zeer arbeidsintensief). De opbrengst per feddan behoort tot de allerhoogste ter wereld. Vanouds is de katoen belangrijk, in de zomer winnen in toenemende mate rijst en maïs aan belangrijkheid; in Boven-Egypte komt suikerriet steeds meer voor naast katoen.

In de winter worden m.n. granen en allerlei groentes verbouwd. Bersim (veevoer en groenbemesting) komt als wintergewas op. Rond de steden wordt veel fruit verbouwd. Om de voedselimport (1974: ca. f2 mrd. of BF 30 mrd.) te kunnen beperken, worden veel pogingen tot grondontginning ondernomen. In 1952 kwam de drooglegging van het Mariut Meer tot stand (15000 ha cultuurland), in 1953 begon een project in de Tahrirprovincie, waarbij 0,5 mln. ha woestijn moet worden ontgonnen en 1 mln. mensen een bestaan moeten vinden (in 1974 is 10 % gerealiseerd). Door de Aswandam hoopt men meer dan 0,5 mln. ha te kunnen bevloeien (in 1974 was ca. 100000 ha geschikt voor uitgifte).

VEETEELT

Aan veeteelt wordt door gebrek aan weidegebieden weinig gedaan. Naast runderen en buffels (beide ca. 2 mln.) komen vooral schapen, geiten, ezels en kamelen voor. Vee wordt m.n. als werken trekdier gehouden. Voor consumptieve doeleinden zijn het pluimvee en de wijd verbreide duivenhouderij van belang.

MIJNBOUW

De aardolievelden (voor een groot deel in de Sinai) zijn van groot belang voor de industrie.

Na 1968 is Egypte een olie-exporterend land geworden. Het streefdoel van een tienjarenplan voor opsporing en ontwikkeling van aardolie, is een olieproduktie van 50 mln. t/jaar in 1980 (reserve 1.1.1975: 501 mln. t). De voornaamste olievelden liggen in de Golf van Suez, Westelijke Woestijn, Nijldelta en Nijlvallei en de Sinai. De aardgasvelden in de Nijldelta en de Westelijke Woestijn zijn van belang (reserve 1.1.1975: 99 mrd. m3). De fosfaatvondsten in de Oostelijke en Westelijke Woestijn zijn veelbelovend. Ijzererts wordt in het Aswandistrict gewonnen; mangaan in de Westelijke Woestijn en Sinai; chroom in de Oostelijke Woestijn.

INDUSTRIE

De industrie groeit snel. In 1969 zorgde de industrie voor 21,1 % van het nationaal inkomen, hetgeen een stijging van 90 % betekent vergeleken met 1959. In 1973 bedroeg de industriële produktie bijna f8 mrd. of ca. BF120 mrd. De zware industrie, de textielindustrie en de voedselverwerkende industrie ondergaan een sterke groei. Over het algemeen is de produktie van consumptiegoederen nog beperkt.

De industriële bedrijvigheid is geconcentreerd in Cairo, Alexandrië en de omliggende provincies (ca. 75 % van alle bedrijven). Een nieuw industriegebied (het grootste industrieelcommercieel hart van de Arabische wereld) is gepland in de zone van het Suezkanaal.

HANDEL

De handelsbalans van Egypte is door de enorme uitgaven in verband met defensie en de invoer van o.a. consumptiegoederen, verstoord. Hulpverlening van o.a. Arabische aardolielanden en steun via ontwikkelingssamenwerking zijn nodig. Handelsbetrekkingen bestaan met veel landen over vrijwel de gehele wereld.

De intensiteit van de betrekkingen is nogal schommelend, omdat politieke factoren zeer remmend of stimulerend werken. De inkomsten uit de passage door het Suezkanaal spelen een belangrijke rol.

VERKEER

De waterwegen in Egypte zijn belangrijke transportmogelijkheden, omdat het wegenstelsel nog beperkt ontwikkeld is. Het spoorverkeer met een dicht netwerk in de delta en verbindingen langs de gehele Nijl, speelt eveneens een belangrijke rol. De nationale luchtvaartmaatschappij onderhoudt vele interne verbindingen, terwijl Cairo een internationale luchthaven heeft. De belangrijkste havenplaats is Alexandrië, maar verwacht mag worden, dat de heropening van het Suezkanaal (5-6-1975) een stimulans voor Port Said en Suez zal zijn.

TOERISME

De vele historische monumenten (piramiden, sfinxen enz.) bevorderen het toeristisch verkeer. De toenemende politieke stabiliteit vanaf begin 1974 heeft een gunstige werking op het toeristenverkeer.

STAATSINRICHTING

Bestuur. Op 16.1.1956 kondigde president Nasser een nieuwe constitutie af volgens welke Egypte een republikeins, democratisch, Arabisch land is. De islam is staatsgodsdienst en Arabisch de officiële taal. Alle Egyptenaren zijn gelijk voor de wet, met gelijke rechten en plichten, onafhankelijk van ras, afkomst, taal of geloof. De wetgevende macht berust bij de Nationale Vergadering, gekozen bij algemeen kiesrecht. De president van de republiek is hoofd van de uitvoerende macht.

Op 2.11.1957 kondigde president Nasser, onder art. 192 van de constitutie, de vorming af van één enkele politieke partij, de Partij der Nationale Eenheid, met hemzelf als hoofd. Op 25.3.1964 werd een nieuwe grondwet aangenomen, volgens welke Egypte een democratische, socialistische staat is, gegrondvest op de band tussen de arbeidersklassen. Gegarandeerd worden de vrijheid van geloof, meningsuiting, wetenschappelijk onderzoek, recht van vergadering, vrijheid van onderwijs. De president wordt voor een termijn van zes jaar gekozen door het parlement, geratificeerd door een referendum. Hij heeft het recht van veto en hij is opperbevelhebber der strijdkrachten. Het parlement wordt gekozen bij algemeen kiesrecht.

Met Syrië en Jemen sloot Egypte in 1958 een unie onder de naam Verenigde Arabische Republiek onder één staatshoofd; deze unie viel reeds in 1961 uiteen. Op 10.4.1963 hebben Egypte, Syrië en Irak een federale unie gesloten onder de naam var (Verenigde Arabische Republiek), waarvan het effect evenwel zeer gering was. Deze federatie is opgeheven.

RECHTSPRAAK

De provincies worden bestuurd door prov. raden met beperkte bevoegdheden in lokale kwesties. In 1934 werden de bevoegdheden van deze raden aanzienlijk uitgebreid op het gebied van het onderwijs, de openbare gezondheid en de landbouw. De regeling van het LO is nu uitsluitend een zaak der prov. raden. Onder de prov. raden staan 216 gemeenteraden. De leden worden deels gekozen (aantal 7 tot 12), deels benoemd.

Altijd moet het aantal gekozen leden dat der benoemde leden overtreffen. Bij de wet van 1883 werden inlandse rechtbanken ingesteld voor civiele zaken tot 250£E en lichte misdrijven. Daarboven staan de 19 centrale rechtbanken, ieder bestaande uit drie rechters, en vijf hoven van appèl (Cairo, Alexandrië, Tanta, Mansoera en Assioet). Bij de wet van 1931 werd een hof van cassatie boven de hoven van appèl ingesteld. De islamitische hoven (mehkemas), voorgezeten door kadi’s, die familiezaken van moslims berechten, zijn 21.9.1955 opgeheven.

MUNT

De munteenheid is het Egyptische pond (£E) dat uit 100 piasters bestaat.

De overheid bepaalt de koers. 1£E = f3,85 = BF 53,6.

ONDERWIJS

Het basisonderwijs is sinds het begin van de jaren twintig verplicht. Na de revolutie (1952) is het onderwijs sterk verbeterd. Op het platteland komt nog veel analfabetisme voor. In 1968 waren er bijna 8000 basisscholen (zesjarig) (3,5 mln. leerlingen), 1250 voorbereidingsscholen (tweejarig) (0,75 mln. leerlingen) en 300 middelbare scholen (vierjarig; ca. 0,25 mln. leerlingen). Egypte heeft een snel groeiend aantal technische scholen op verschillend niveau (in 1968: ca. 200 met 165000 leerlingen).

Er zijn in Cairo drie universiteiten met de in 970 gegrondveste Al-Azhar Universiteit. Voorts hebben Assioet en Alexandrië een universiteit; het aantal universitaire studenten bedroeg in 1968 ca. 200000. Naast dit institutionele onderwijs zijn er nog allerlei scholingsmogelijkheden (volwassenenonderwijs, alfabetiseringsprogramma’s, instellingen voor praktische trainingen e.d.).

DEFENSIE

Voor het leger (332500 man, 500000 reserve), dat o.a. met Russische en Westeuropese wapens is uitgerust, geldt een driejarige dienstplicht. Het omvat twee tankdivisies, acht infanteriedivisies, luchten parachutistenbrigades, twee infanteriebrigades, twee tankbrigades, zes artilleriebrigades en 26 bataljons commandotroepen en beschikt over ca. 1950 zware tot lichte tanks, ca. 2000 gepantserde voertuigen en ca. 1840 kanonnen, houwitsers en anti-tankkanonnen. De luchtmacht beschikt over 105 bommenwerpers (w.o. 80 straalbommenwerpers), 310 straaljagers (negen squadrons) en 240 transportvliegtuigen en helikopters. De marine beschikt over één fregat, twaalf onderzeeboten, 41 motortorpedoboten en torpedojagers en vele mijnenvegers. Een nationale Raad voor de Toepassing van Kernenergie (onder leiding van de president) heeft vervaardiging van eigen kernwapens niet uitgesloten.

LITT. C.Issawi, Egypt in revolution (1963); P.G. N.Peppelenbosch en E.Teune, De wereld der Arabieren (1971); H.Schamp, Ägypten (1971).

CULTUUR

De artikelen onder het hoofd CULTUUR hebben uitsluitend betrekking op het Egypte uit de oudheid.

GODSDIENST

Bronnen voor de kennis omtrent de Egyptische godsdienst zijn:

1. teksten op tempelmuren, in graven, op stèles en papyri;
2. afbeeldingen van cultische scènes, goden, kosmische voorstellingen, dodenrijk enz.;
3. archeologische vondsten;
4. mededelingen van antieke auteurs als Herodotos, Straboon, Ploutarchos e.a.

Evenals andere oude godsdiensten was de Egyptische godsdienst in sterke mate georiënteerd op de natuur. De goddelijke werkelijkheid openbaart zich primair in het natuurleven in de wijdste zin. De kosmos wordt niet beheerst door mechanische wetten, maar door levende machten; zijn orde is een evenwicht dat het resultaat is van voortdurende strijd en overwinning. Open ondergang van de zon, haar reis door de onderwereld, het verjagen van de nacht door haar licht, zijn gebeurtenissen van mysterieuze aard. De zon(-negod) wordt elke morgen opnieuw geboren, ontstaat ‘vanzelf’, is zijn eigen schepper. De Nijl, die met zijn jaarlijkse overstroming vruchtbaarheid schenkt aan het land, is een niet minder belangrijke manifestatie van mysterieuze, goddelijke activiteit; het ‘nieuwe water’, zoals de overstroming wel heet, wordt als een god begroet (Zie Hapi), of als het zweet of het lijkenvocht dat uit Osiris in het dodenrijk komt.

Een ander aspect van de oriëntatie op het natuurleven: de opvallende rol die de dieren in de Egyptische godsdienst spelen. Vrijwel alle dieren, van de grootste tot de kleinste, kunnen verschijningsvorm van een god zijn, of openbaring van goddelijk leven. De mestkever b.v. (scarabee), waarvan men meende dat hij alleen mannelijk was en uit zijn mestbal ontstond, heette daarom Cheprer, ‘de (vanzelf) wordende’; vandaar werd dit een naam voor de zonnegod en stelde men de zon in haar loop langs de hemel vaak voor als een kever die de zonnebal voor zich uit duwt. Nergens vindt men zoveel goden voorgesteld met een dierenkop op een mensenlichaam, b.v. Thot (ibiskop), Hathor (koeiekop), Re en Horus (valkenkop) enz. Een geheel bevredigende verklaring van dit verschijnsel is nog niet gevonden; het te zien als een overgang van ‘dieregoden’ naar geheel mensvormige is zeker niet juist. Naast heilige diersoorten komen vanouds ook individuele heilige dieren voor, b.v. de apis.

De Egyptische godsdienst was polytheïstisch; het aantal goden, algemeen of lokaal vereerd, was zeer groot, maar heel oude wijsheidsteksten en ook priesterlijke theologieën spreken reeds over ‘god’ (netjer) in het enkelvoud, die zich in allerlei gestalten kan openbaren. Goden worden vaak aan elkaar gelijkgesteld en smelten zelfs samen. Dat is niet slechts een gevolg van het ontstaan van grotere politieke verbanden, waardoor ook de lokale goden op een of andere wijze met elkaar worden verbonden; behalve de gedachte van het éne goddelijke wezen in en achter alle goden, zit hier ook achter dat de lokale god van meet af voor zijn vereerders ‘de’ god is en dus met alle eigenschappen en functies wordt bekleed die een god toekomen. Het Egyptische pantheon kende dan ook geen eigenlijke departementsgoden, die elk een eigen gebied beheersen: bij vrijwel elke god vindt men alle functies terug. Van monotheïsme is bij dit alles echter geen sprake. Wel is er een zekere monotheïserende tendens, die ook reeds tot uiting komt in de wijze waarop de priesterschappen de godenwereld systematiseerden door de totaliteit daarvan te vatten in triaden (vader-moeder-zoon, b.v. Osiris-Isis-Horus) of in enneaden (negenheden), zoals in Heliopolis.

Een belangrijke plaats in de Egyptische theologie namen de kosmogonische voorstellingen in. Wat in het begin is gebeurd, is normatief en beslissend: het wereldgebeuren is daarvan slechts een herhaling. Er staan verschillende scheppingsmythen naast elkaar, doordat de priesterschappen van de grote tempels elk hun eigen gedachten over het begin ontwikkelden. De belangrijkste waren Heliopolis, Hermopolis en Memfis. De theologie van Heliopolis was geïnspireerd door de Nijl: in het oerwater (Zie Noen) bevond zich Atoem, die zich verhief op de oerheuvel, de goden schiep en hemel en aarde scheidde. Uit de aardgod en de hemelgodin werden de goden Osiris, Isis, Seth en Nefthys geboren.

In de theologie van Hermopolis werden vier aspecten in het oerwater onderscheiden, waarbij telkens een mannelijk en vrouwelijk principe naast elkaar werden geplaatst. Men trachtte de zichtbare wereld af te leiden uit de mysterieuze onzichtbare wereld, de duisternis, de leegte. In de theologie van Memfis was Ptah de hoofdgod. In concurrentie met Heliopolis werd in een oude tekst Ptah tot scheppergod en oergod gemaakt. Alle andere goden zijn slechts verschijningsvormen van hem.

Naar Egyptische opvatting was scheppen in de eerste plaats: ordenen. De in de chaos dooreenliggende krachten en mogelijkheden worden door de schepper geordend, zodat er een kosmos ontstaat waarin het leven mogelijk is. Daarom heet het van Re dat hij Ma’at instelde: de kosmische orde, een begrip dat gepersonifieerd werd tot een godin, die wel de dochter van Re wordt genoemd. Ma’at omvat de drie begrippen orde, waarheid en recht; niet slechts de vaste orde in kosmos en natuur, maar ook de zedelijke orde in de mensenwereld. De farao draagt de verantwoording dat alle dingen volgens de in de oertijd gegeven regels geschieden. Zijn taak is het handhaven van Ma’at, wat niet slechts regeren in moderne zin inhoudt, maar ook een zodanig ritueel leven dat de kosmische orde niet wordt verstoord.

Zo is hij ook verantwoordelijk voor de regelmatige Nijlwas en de vruchtbaarheid. Dat is mogelijk omdat hij de levende manifestatie van de godheid is op aarde, de middelaar tussen mensen en goden. Daarom is hij theoretisch ook de enige die door middel van het offer met de goden in verbinding treden kan en mag; praktisch delegeert hij deze bevoegdheid aan de priesters, maar de tempelafbeeldingen tonen steeds de koning als officiant.

De cultus had als grondmotief eveneens de realisering van Ma’at; het ritueel helpt de kosmische orde in stand houden. De morgenriten met het godsbeeld bedoelen de god in staat te stellen zijn functie uit te oefenen. Het offer is o.m. de aanbieding van Ma’at, omdat de goden ‘leven van Ma’at’; of het heet het ‘geven van het oog van Horus’ (het wedjatoog), omdat volgens de mythe van dit ‘gezonde oog’ zegenrijke, krachtgevende werking uitgaat. Dit laatste toont tevens hoe nauw de cultus aansloot op de mythe, waaraan men vaak één enkele episode ontleende om een bepaalde handeling te autoriseren. Het is met dit alles in overeenstemming dat de dagelijkse cultus in de beslotenheid van het allerheiligste plaatsvond, zonder aanwezigheid van gelovigen. Alleen bij processies kregen dezen hun god te zien, wanneer hij plechtig werd rondgedragen buiten de tempel.

De dienst was effectief in zichzelf en kwam het gehele land ten goede, reeds doordat de architectuur van de tempel zelf kosmische betekenis en werking had: met zijn trapvormig grondvlak, waarvan de voorhof het laagst lag, de zuilenzaal wat hoger, en het allerheiligste het hoogst, was hij een stilering van de oerheuvel, aldus het uit de dood verrijzende leven uitbeeldend. Dat was één van de centrale gedachten die het religieuze denken en ook de cultus beheersten: het echte leven ontstaat steeds weer uit de dood. Zoals eenmaal de oerheuvel uit Noen oprees, zo rijst de zon iedere morgen op uit het dodenrijk onder de aarde, zo komt ook het land na elke jaarlijkse overstroming vernieuwd, levend, uit het water te voorschijn (het Nijlwater in dit verband = Noen = dodenrijk, de bakermat van het leven) . Zo waren ook de tempelriten in wezen opstandingsriten, te meer omdat zij al in vroege tijd sterk geïnspireerd werden door de mythe van Osiris.

De zorg voor het leven hiernamaals nam bij de oude Egyptenaren een grote plaats in. Allerlei voorstellingen en gebruiken, afkomstig uit verschillende tijden en ook wel van verschillende plaatsen, vormden een haast onontwarbaar complex. Naast de conservering van het lichaam (»mummie) als dé voorwaarde voor het andere leven, kende men van oude tijden af toch ook de gedachte van het voortleven van de dode als ‘ziel’; er is zelfs regelmatig sprake van meerdere ‘zielen’ (Zie ka, ba). Zeer oud is de voorstelling dat de dode leeft in het graf, waarin men dan ook meegaf wat hij aan de overzijde aan voedsel en gereedschap nodig had, en dat al vóór het Oude Rijk door de aanzienlijken werd ingericht als een compleet huis met vele kamers. Het werd bovendien gebruikt bij de rijken om een stichting in het leven te roepen waaruit tot in lengte van jaren hun ‘dodenoffers’ konden worden bekostigd. De koningen gingen hierbij natuurlijk voorop: de piramiden en later de rotsgraven getuigen van de voorzorgen die zij troffen voor het leven aan de overzijde.

Naast de gedachte dat de dode in zijn graf woont, en op den duur was die overheersend, is er de voorstelling van het dodenrijk, waarvan de lokalisering varieert: aan de hemel, in het westen, in de onderwereld, soms ook in het oosten; ook hier is te rekenen met tradities uit verschillende perioden. De reis naar het dodenrijk is omringd met allerlei gevaren, waartegen men de dode spreuken meegaf ter beveiliging: dodenboek. Zeer belangrijk in dit boek is hoofdstuk 125, waarin het dodengericht wordt beschreven: de dode verschijnt in ‘in zaal van de dubbele Ma’at’ voor Osiris en de 42 rechters, tegenover wie hij zijn ‘negatieve zondenbelijdenis’ uitspreekt; daarop volgt het onderzoek, waarbij zijn hart gewogen wordt tegen Ma’at, voorgesteld door haar symbool, de struisveer; bij gunstige uitslag mag hij ingaan in de Jaroe-velden, een soort paradijs, in het andere geval wordt hij verslonden door een monster, dat naast de weegschaal zit. Van groot belang voor zijn zaligheid werd na het Oude Rijk de ‘Osiriaanse begrafenis’, geïnspireerd op de Osirismythe, waarbij de dode met deze god werd geïdentificeerd: hij sterft gelijk Osiris, maar dank zij het ritueel herleeft hij ook als de god en vindt zijn plaats in diens rijk.

LITT. J.Sainte Fare Gamot, La vie religieuse dans l’ancienne Égypte (1948); I.Vandier, La religion égypt. (2e dr. 1949); H.Bonnet, Reallexikon der ägypt. Religionsgesch. (1952); S.Morenz, Aegypt. Religion (1960); G.Roeder, Die ägypt. Religion in Texten und Bildern (4 dln. 1959-61); H.Frankfort, Ancient Egyptian religion (1961); T.P.van Baaren, Mensen tussen Nijl en Zon (1963); J.Zandee, Egyptische tempels en goden (1965); J.Vergote, De Egyptenaren en hun godsdienst (2e dr. 1974).

BEELDENDE KUNST

Paleolithicum.

In deze periode maakte Egypte, blijkens vuurstenen artefacten, deel uit van het grote geheel van Europa en Afrika. In het Nijldal, maar vooral in de woestijnen ten oosten en ten westen van Egypte, treft men rotstekeningen aan die sterke verwantschap vertonen met de versieringsmotieven op Egyptisch vaatwerk uit de chalcolithische periode (koper-steen-tijd), die op het Neolithicum is gevolgd. Neolithicum. Culturen uit deze periode zijn in Egypte aangetroffen bij de Fajoem, bij Merimde aan de westelijke deltarand, bij El Omari, ten zuiden van Cairo, en bij Tasa in Boven-Egypte. Het aardewerk is monochroom; alleen Tasa onderscheidt zich door kelken met ingegrifte en met witte verf ingevulde lineaire versiering. Stenen vaatwerk is nog schaars.

In de reeks vóór-dynastieke culturen van het Chalcolithicum, in Boven-Egypte achtereenvolgens Badari, Amra (of Negada I) en Gerze (of Negada II), in Beneden-Egypte Maadi en Heliopolis, bereikte de Egyptische beschaving een eerste hoogtepunt. Het aardewerk is rijk aan verscheidenheid van vorm en versiering. Badari wordt gekenmerkt door fijne gekamde waar, Amra door witbeschilderd en Gerze door roodbeschilderd aardewerk (Zie keramiek). Het stenen vaatwerk is rijk gevarieerd in vorm en materiaal. In de graven uit deze periode werden aangetroffen sieraden, amuletten, toiletgerei van ivoor, vuurstenen werktuigen, paletten van leisteen in de vorm van een ruit, een rechthoek, een schild en in diervorm, knotshoofden, schijfvormig (Amra) en peervormig (Gerze) en kleinplastiek van aardewerk, steen en ivoor. Tegenover de Bovenegyptische culturen maken die van Beneden-Egypte een minder rijke indruk, hoewel de nederzetting van Maädi een grote uitgestrektheid had.

Vroeg-dynastieke Tijd (ca.3100—2700 v.C.). Deze tijd is bekend door haar met voorstellingen in reliëf versierde mesheften, zoals het ivoren mesheft van Gebel el Arak (Louvre, Parijs) met een strijdtafereel er op afgebeeld, knotshoofden en pronkpaletten van leisteen. Bij deze laatste neemt men een ontwikkeling waar van ongeordendheid van groepen dieren of krijgers tot een geordende, in registers verdeelde compositie waarmee een historische gebeurtenis verteld werd, ook met behulp van enkele hiërogliefen. Aan het einde van de ontwikkeling staat het pronkpalet van koning Narmer, dat in de tempel van Hiërakonpolis is gevonden (Museum, Cairo). Er is sprake van Mesopotamische invloed, zoals in de voorstelling van de held tussen twee dieren (Gilgamesjmotief) en in die van fabeldieren met om elkaar gestrengelde halzen.

Oude Rijk (ca.2800-2200 v.C.). De beeldhouwkunst had een magisch-religieuze functie. Het kunstwerk heeft zijn zin en betekenis in zichzelf besloten, het is identiek met het afgebeelde. De god of koning is in zijn beeld aanwezig, de dode leeft voort in zijn beeld in een ontoegankelijke duistere ruimte in het graf, of in zijn afbeelding in reliëf of schildering op de wanden van het graf. De kunstenaar was geen individuele schepper, maar een ambachtsman die zijn opdracht uitvoerde naar vastgestelde patronen. Uit een rechthoekig steenblok, waarop aan alle zijden eerst de tekening in een ruitwerk werd aangebracht, hakte hij het beeld uit, de menselijke figuur, statisch, evenwichtig, de staande man met de linkervoet iets naar voren gezet, de staande vrouw met de voeten naast elkaar, frontaal en in geometrische opbouw.

In het platte vlak werd de mens afgebeeld in een synthese van aanzichten, het gezicht van opzij, de schouders recht van voren. De voorstelling is vlak-gebonden en doorbreekt het vlak niet door een perspectief met onware verkortingen. De compositie is ordelijk, vertellend.

Evenals bij de beeldhouwkunst met de voortekening in ruiten op de vlakken van het blok, geschiedde dit bij het reliëf, waarbij of de steen rondom de voorstelling werd weggehakt, òf de voorstelling in haar geheel in het vlak werd verzonken (Zie basreliëf). Beelden en reliëfs werden beschilderd en in vele gevallen is die beschildering ook bewaard gebleven. In plaats van reliëfs op de wanden van de graven kwamen ook, vooral in het Nieuwe Rijk, enkel schilderingen voor. Op een stuclaag, waarop een ondergrond van grijsblauw of wit, werd de verf op een droge wand (tempera) aangebracht. De kleurvlakken zijn scherp gescheiden; de Egyptische schildering is polychroom.

De bouwkunst toont strenge geometrische lijnen. De afsluiting van de tempels is horizontaal, het silhouet van de piramide is de gelijkbenige driehoek. De bouwkunst is niet ruimtescheppend, maar ruimte-isolerend en vullend: de grote zuilenzaal in de tempel van Karnak is een woud van zuilen, geen ruime, door zuilen gedragen zaal.

In de 1e dynastie treft men reeds in het begin een hoogontwikkelde architectuur aan. Het materiaal bestond uit in de zon gedroogde kleisteen, waarmee grote graven werden gebouwd in de vorm van de mastaba; een architectuur van verticale, inspringende lijnen, op betrekkelijk geringe hoogte afgesloten door een horizontale lijn (Zie Sakkara). De koningen van de le dynastie hadden ook graven, waarschijnlijk cenotafen, in Abydos, kleiner en van eenvoudiger constructie dan de mastaba’s. Uit Abydos stammen ook enkele koningsstèles, waarvan die van koning Zet (Djet) (Louvre, Parijs) reeds een hoogtepunt van reliëfkunst is. Stèles van particulieren zijn in Abydos, Sakkara en Aboe Roasj gevonden. Zij zijn meer hoog dan breed, met afgeronde top, en hebben een voorstelling van de dode, al of niet met zijn naam en titels in hiërogliefen er bij geschreven.

In de 2e dynastie trad in het gebied van Memfis een andere stèlevorm op: rechthoekig, meer breed dan hoog en met een voorstelling van de dode gezeten voor een tafel met spijzen. Deze vorm werd opgenomen in de schijndeur (nis in de wand waardoor de dode gedacht werd in en uit het graf te kunnen treden) van de mastaba en vormde sinds het Oude Rijk de gebruikelijke vorm van stèle. Van de vrijstaande sculptuur is uit de vroeg-historische periode weinig bewaard gebleven. Van koning Chasechem bevindt zich een beeld van leisteen in het Museum te Cairo en een beeld van kalksteen in Oxford. In 1954 werden in het graf van koning Ka (eind le dynastie) te Sakkara de resten van twee houten beelden gevonden. De ontwikkeling tot rijpheid van de Egyptische kunst in deze vroege periode blijkt uit de kleinplastiek in ivoor (o.m. een koningsbeeldje uit Abydos, le dynastie) en steen, uit de sieraden, het ivoorsnijwerk en uit het stenen vaatwerk, dat toen zijn hoogtepunt beleefde in de Egyptische geschiedenis.

Aan het begin van het Oude Rijk staat de grootse schepping van de architect Imhotep, die voor koning Zoser (3e dynastie) het grafcomplex te Sakkara bouwde, het eerste monumentale bouwwerk in steen uitgevoerd. Het complex bestaat uit een 60 m hoge piramide in zes trappen, omgeven door een aantal gebouwen. Het geheel is afgesloten door een hoge muur (545 m x 278 m) die aan de buitenzijde de nissenarchitectuur van de mastaba vertoont. De piramide bleef in de 3e dynastie getrapt, maar ontwikkelde zich via de piramide van Medoem tot de zuivere vorm in de 4e dynastie (Dahsjoer en de drie piramiden te Giza), waaronder de piramide van Cheops en later (5e dynastie te Aboesir en Sakkara, 6e dynastie te Sakkara). De tempel van de piramide werd verplaatst naar de oostzijde en werd door een dalende weg verbonden met de zgn. daltempel. Indrukwekkend is de daltempel van Chefren. Naar het schema van de piramidetempels zijn ook de zonnetempels uit de 5e dynastie bij Aboesir gebouwd: ook hier een daltempel, een opgaande weg en de eigenlijke tempel, hier een open ruimte met een obelisk en een altaar.

Van de beelden na Zoser mogen als koningsbeelden genoemd worden een klein ivoren beeldje van Cheops (Cairo); het beeld van zijn opvolger Chefren als leeuw, de grote sfinx te Giza; het diorieten beeld van Chefren met de koningsvalk, de vleugels beschuttend uitspreidend achter het hoofd van de zittende koning (Cairo); de beeldengroepen van Mykerinos uit zijn dodentempel te Giza, waar hij met zijn vrouw of met de godin Hathor en met andere godinnen wordt afgebeeld; uit de 5e dynastie een kop van leisteen van de godin Neith, in 1957 bij Aboesir gevonden; uit de 6e dynastie een beeld van koning Pepi I van gedreven koperen platen (Cairo) en een albasten beeld, ook van Pepi I, (Brooklyn), waar, evenals in het diorieten beeld van Chefren, de koningsvalk optreedt, echter niet in beschermende houding, maar als het ware heraldisch geplaatst boven de naam van de koning op de rugzijde van de zetel waarop de koning is gezeten; tenslotte een albasten beeld van de jonge Pepi II, gezeten op de schoot van zijn moeder (Brooklyn). In grote lijnen zijn er drie stijlen te onderscheiden: de conventionele, de idealistische en de realistische. In de conventionele stijl wordt een standaardtype gezicht afgebeeld, vaak jeugdig met bolle wangen en bolle ogen. In de idealistische stijl vertoont het gezicht enige persoonlijke uitdrukking; het lichaam is slank. In de realistische stijl vertonen de portretkoppen zeer persoonlijke details. De drie stijlen kwamen naast elkaar voor. De beelden uit de 3e dynastie zijn nog enigszins gedrongen; in de 4e dynastie is het beeld losgekomen uit het materiaal en bereikt de beeldhouwkunst een hoogtepunt.

Uit het begin van de 4e dynastie stamt de groep van Rahotep en Nofret, volmaakt in volle beschildering bewaard (Cairo). Het beeld van Ranofer (Cairo) uit het begin van de 5e dynastie, kan als het klassieke beeld van het Oude Rijk beschouwd worden. Bekend zijn het beeld met sterke persoonlijke trekken van de vizier en bouwmeester van Cheops, Hemioenoe (Hildesheim) en het houten beeld van de ‘dorpsschout’ (Cairo). Uit de 6e dynastie stamt de kleine groep van de dwerg Seneb met zijn familie (Cairo).

In het Oude Rijk ontstond een genre dat bijzonder geliefd bleef in Egypte, nl. het beeld van de schrijver. In de houding van de gehurkte schrijver met de papyrusrol op de knieën, liet de aanzienlijke Egyptenaar zich graag afbeelden (b.v. De schrijver, beschilderd kalkstenen beeld, 5e dynastie; Louvre, Parijs). Een grotere vrijheid in de afbeelding genoot de beeldende kunstenaar in de figuurtjes van dienaren die, in hun verschillende beroepen bezig, in het graf werden meegegeven (korenmaalsters, bierbrouwers, pottenbakkers enz.).

Een vroeg voorbeeld van reliëfkunst zijn de houten panelen uit het graf van Hesire (Sakkara, 3e dynastie). Tot volle ontplooiing kwam het reliëf in de 5e en 6e dynastie, b.v. in de reliëfs van de zonnetempel te Aboesir en van de dodentempels, zoals de merkwaardige voorstellingen aan de opgaande weg van daltempel tot dodentempel van de piramide van Oenas te Sakkara, en op de wanden van de graven te Sakkara. Daar is het Egyptische leven in bonte verscheidenheid afgebeeld en in de afbeelding vereeuwigd ten behoeve van de bewoner van het graf: voorstellingen uit de landbouw, veeteelt, jacht en visserij, ambachten, sport en spel. Bekende graven zijn die van Ti, Ptahhotep (5e dynastie) en Mereroeka (6e dynastie). De reliëfs zijn beschilderd. Van een schildering op de vlakke wand zijn fragmenten bewaard gebleven uit het graf van Nefermaat en zijn vrouw Atet te Medoem (begin 4e dynastie).

Van hier stammen de beroemde ‘ganzen van Medoem’ (Cairo). In dit graf werd ook de, uniek gebleven, techniek van het verfpastamozaïek toegepast: uitgeholde figuren werden met verfpasta gevuld. Op het gebied van kunstnijverheid getuigt van grote vaardigheid en gevoel voor fraaie vorm o.a. het prachtige meubilair dat werd aangetroffen in het graf van Hetepheres, de moeder van Cheops, te Giza.

Middenrijk (ca.2060-1785 v.C.). Tijdens het Middenrijk werden de tradities van het Oude Rijk voortgezet. Het koningsgraf is de piramide. Mentoehotep III (11e dynastie) bouwde zijn grafmonument op de westelijke Nijloever van Thebe, te Der el-Bahri. Dit bouwwerk is het voorbeeld geweest voor de terrassentempel van koningin Hatsjepsoet (18e dynastie), eveneens te Der el-Bahri. De piramiden van de koningen van de 12e dynastie zijn van kleisteen gebouwd en bevinden zich nabij de nieuwe residentie, Lisjt, te Dahsjoer en bij de Fajoem (zie Amenemhet III).

Er zijn uit het Middenrijk weinig tempels bewaard gebleven: een tempeltje van Sesostris I te Karnak, dat uit de in latere bouwwerken gebruikte fragmenten kon worden gereconstrueerd; de obelisk van Sesostris I te Heliopolis, het enige wat nog rest van zijn tempel; een heiligdom van Amenemhet lIl te Medinet Madi in de Fajoem. Wel zijn indrukwekkende ruïnes van vestingwerken bewaard gebleven in Nubië bij de tweede cataract in de Nijl.

In de beeldhouwkunst trachtte men terug te keren naar de tradities van het Oude Rijk, getuige de reeks beelden van Sesostris I uit Lisjt (Cairo). De geest was echter veranderd: de klassieke rust van het Oude Rijk had plaats gemaakt voor een hard realisme. In de beelden van de koningen Sesostris III en Amenemhet lIl is het norse, wantrouwende en hautaine tot uiting gebracht van de vorst die heerst krachtens eigen persoonlijkheid en energie. Van Amenemhet III is een aantal beelden gevonden te Tanis in de Nijldelta, sfinxen met de koningskop. Ook in de koppen van particulieren openbaarde zich het realisme. Het lichaam werd dikwijls omhuld en in vage contouren weergegeven.

Een nieuw genre beelden werd geschapen dat ook in latere tijden veel werd toegepast, nl. het kubusbeeld, waarbij het gehele lichaam van de hurkende mens omhuld werd weergegeven in kubusvorm, waaruit het hoofd steekt en eventueel nog handen en voeten. De vlakken van de kubus werden voor inscripties gebruikt. De reliëfs en schilderingen op tempelwanden, stèles, mummiekisten en vooral op de wanden van de graven te Beni Hassan, Meir, El Bersjeh en Sioet zetten eveneens, ook in hun onderwerpen, de tradities van het Oude Rijk voort. Toch brak ook hier een nieuwe opvatting door: de voorstelling is bewogener, levendiger. Zelfs werd een begin gemaakt met het doorbreken van het vlak, het scheppen van een landschap, waarin de reeksen figuren zijn opgenomen en tot elkaar in relatie treden (graf van Senbi, Meir). In de latere ontwikkeling van de Egyptische kunst werd hier echter niet op voortgebouwd.

In de graven van het Middenrijk werden dikwijls aardewerken huismodellen meegegeven, zgn. zielehuisjes, en houten voorwerpen: modellen van huizen, schepen, bedrijven, groepen soldaten enz. In de graven van prinsessen te Illahoen en Dahsjoer zijn sieraden gevonden die tot het fraaiste behoren wat de Egyptische kunstnijverheid heeft voortgebracht.

Nieuwe Rijk (ca.1580-1085 v.C.). De Thebaanse 18e dynastie bracht Egypte uit zijn betrekkelijk isolement en deed het deel uitmaken van de Aziatische en mediterrane wereld. Wel werden de tradities van het verleden weer opgevat, maar de kunst van het Nieuwe Rijk heeft een wereldse, mondaine trek. Het is een kunst van de schone lijn. Met de traditie van de piramide als koningsgraf werd gebroken. De koningen van de 18e-20e dynastie liggen begraven in diepe rotsgraven in het Dal der Koningen van Thebe, met in de nabijheid het koninginnedal.

De dodentempels liggen, van het graf gescheiden, langs de rand van de cultivatie op de Thebaanse westelijke Nijloever. De dodentempel van Hatsjepsoet is de terrassentempel van Der elBahri, waarvan de bouw geïnspireerd werd door het grafmonument van Mentoehotep lil. Van de dodentempel van Amenhotep III staan nog twee kolossale beelden van de koning overeind, door de Grieken de beelden van de voor Troje gevallen Memmoon genoemd. Een kolossaal beeld van Ramses II bevindt zich nog in diens dodentempel, het zgn. Ramsesseum. De dodentempel van Ramses III bevindt zich te Medinet Haboe en is verbonden met een paleis.

Eveneens op de Thebaanse westoever zijn resten van een paleis van Amenhotep III, te Malkata, gevonden. Een van de mooiste dodentempels (door de reliëfs die daarin zijn bewaard gebleven) is die van Seti I, voltooid door Ramses II, te Abydos. Aan het enorme tempelcomplex van Karnak werd door generaties gebouwd, verbouwd en uitgebreid. In mindere mate is dit het geval met de tempel van Loexor, gebouwd door Amenhotep III, die door een sfinxenallee verbonden was met de tempel van Karnak.

Tempels werden ook geheel in de rots uitgehakt, zoals de door Ramses II gebouwde rotstempels te Aboe Simbel. Op de wanden van goden- en dodentempels werden traditionele offervoorstellingen aangebracht in reliëf, vooral het verzonken reliëf, maar daarnaast ook historische gebeurtenissen: veldslagen, jachttaferelen. Een bekende voorstelling is die van de vaart naar het wierookland Poent, in de tempel van Hatsjepsoet te Der el-Bahri.

Het vastleggen van bepaalde gebeurtenissen treft men ook aan in de reliëfs en schilderingen (thans zelfstandig en niet meer een vervanging van het beschilderde reliëf) in de graven van particulieren in de Thebaanse necropolis. De kunst van het Nieuwe Rijk trad meer in de openbaarheid. De grafschilderingen bevonden zich in de open heiligdommen en kregen meer een biografisch karakter, als gedenkteken van de dode. In het koningsbeeld werd de aardse macht van de wereldlijke vorst, die genadig regeert over zijn onderdanen, uitgedrukt. Er bestond de neiging tot het kolossale, zoals in de kolossen van Amenhotep III, onder wiens regering het Nieuwe Rijk zijn hoogtepunt bereikte in rijkdom en weelde, en van Ramses II.

Een indruk van de rijkdom in die tijd geeft het in 1922 vrijwel ongeschonden teruggevonden graf van Toetanchamon. De schatten van Toetanchamon (Cairo) leggen getuigenis af van verfijnde smaak, daarnaast ook van wansmaak, zoals in het pompeuze vaatwerk. Het kunsthandwerk heeft een hoogtepunt bereikt. Uit het Nieuwe Rijk stamt de diepblauwe faïence met zwarte beschildering, het uit glaspasta van verschillende kleuren vervaardigde vaatwerk en de talloze, als kleine plastieken uitgevoerde gebruiksvoorwerpen.

Een apart hoofdstuk in de kunst van het Nieuwe Rijk vormt de zgn. Amarnakunst te Amarna, waar de hervormer Achnaton zijn residentie bouwde (zie Aton). Zijn streven naar ‘waarheid’ in de beeldende kunst leidde tot een gechargeerd naturalisme. De koningsbeelden vertonen een naar het mismaakte overhellende weergave van het lichaam van de koning. De naar achteren uitgerekte schedel van de prinsessen werd tot mode, manier. De koning liet zich afbeelden op voordien ondenkbare wijze, nl. in de intieme omgang met zijn gezin. In Amarna werden o.a. vloeren wandschilderingen in de paleizen blootgelegd en werden ook beeldhouwersmodellen gevonden die tot het schoonste behoren dat de Egyptische kunst heeft voortgebracht, zoals de koppen van koningin Nefertiti, de torso van een vrouw.

Late Tijd (ca.1085—332 v.C.). In deze periode verstarde de kunst in een classicisme, waarbij vooral het Oude Rijk tot voorbeeld strekte. Libische, Ethiopische, Assyrische en Perzische koningen regeerden over Egypte. Onder de koningen van de 26e dynastie, naar hun residentie Saïs in de Nijldelta Saïeten genoemd (663-525 v.C.), vond een nationale herleving plaats. Archeologische onderzoekingen werden gedaan en kopieën van oude monumenten gemaakt om het verre verleden zo getrouw mogelijk na te volgen. Een groot deel van de beeldhouwersmodellen, van de bronzen en de lijkbeeldjes van faïence met rugpijler in openbare collecties, zijn uit de Saïtische periode.

Hellenistische en Romeinse periode (ca.330 v.C.—4e eeuw n.C.). De Grieken kregen voor het eerst vaste voet in Egypte in de Saïtische periode (stichting van Naukratis). Na de verovering door Alexander de Grote (332 v.C.) maakte Egypte deel uit van de Griekse wereld. De Egyptische en Griekse kunstopvattingen werden met elkaar geconfronteerd. Het graf (4e eeuw v.C.) van Petosiris, een priester van Thot in Hermopolis, vertoont een mengstijl. Onder de Ptolemeeën en de Romeinen echter gingen Egyptische en Griekse kunst elk haar eigen weg.

In de Grieks-Romeinse tijd werden vele tempels in de oude stijl gebouwd: zie Edfoe, zie Dendera, Esne (zie Latopolis), Kom Ombo en het tempelcomplex van Filai, het ‘Karnak van de late periode’. Aan de bestaande tempels werd voortgebouwd: Karnak, Loexor.

Nieuwe elementen in de tempelbouw zijn de samengestelde plantenzuil, de halfhoge afscheiding tussen zuilenhof en zuilenzaal en de toevoeging van het geboortehuis (zie mammisi). De beeldhouwkunst is een voortzetting van de Saïtische. In de koppen van de beelden openbaart zich de invloed van de vrijere Griekse opvatting. Grieks zijn de mummieportretten, voornamelijk uit de 2e eeuw n.C. Zij zijn een voortzetting van de onpersoonlijke Egyptische mummiemaskers, maar geworden tot een persoonlijk portret en uitgevoerd in een nieuwe techniek, de encaustiek. Op hout of linnen geschilderd, werden zij aan het hoofdeinde van de mummie aangebracht.

De Oudegyptische kunst eindigde, toen in de 3e eeuw n.C. Egypte tot het christendom werd bekeerd en daarmee de periode van de Koptische kunst aanbreekt (zie Kopten).

LITT. F.W.von Bissing, Denkmäler ägypt. Skulptur (3 dln. 1914); L.Klebs, Die Reliefs des alten Reiches (1915); L.Klebs, Die Reliefs und Malereien des Mittleren Reiches (1922); J.Capart, L’art égypt. (4 dln. 1922—47); G.Moeller, Die Metallkunst der alten Ägypter (1924); J.Capart, Documents pour servir à l’étude de l’art égypt. (2 dln. 1927-31); L. Klebs, Die Reliefs und Malereien des Neuen Reiches I (1934); K.Bosse, Die menschl. Figur in der Rundplastik der ägypt. Spätzeit (1936); N.M.Davies, Ancient Egypt. paintings (3 dln. 1936); W.M.Flinders Petrie, Egypt. architecture (1938); H.

Asselberghs, Beeldende kunst in Oud-Egypte (2e dr. 1943); W.S.Smith, A history of Egypt. sculpture and painting in the Old Kingdom (2e dr. 1949); J. Vandier, Manuel d’archéologie égypt. (1952 vlg.); K.Lange, Lebensbilder aus der Pharaonenzeit )1952); A.Mekhitarian, La peinture égypt. (1954); A..Badawy, A history of Egypt. architecture (3 dln. 1954-68); G.Roeder, Ägypt. Bronzefiguren (1956); B.de Rachewiltz, Kunst der Pharaonen (1959); H.W.Müller, Altägypt. Malerei (1959); A. Lucas, Ancient Egypt. materials and industries (4e dr. 1962); A.Klasens, Egypt. kunst (1962); W. Forman en B.

Forman, Egypt. art (1962); H.Schäfer, Von ägypt. Kunst (4e dr. 1963); I.Woldering, De kunst van Egypte (1964); M.Heerma van Voss, Kunst voor de eeuwigheid (1966); W.S.Smith, The art and architecture of ancient Egypt (2e dr. 1966); K.Lange en M.Hirmer, Aegypten. Architektur, Plastik, Malerei in drei Jahrhn. (3e dr. 1967); C. Aldred, Art in ancient Egypt (3 dln. 1968-72); W. Westendorf, Das alte Ägypten (1968; Ned. vert. 1968); H.Kayser, Ägypt. Kunsthandwerk (1969); K.Michalowski, The art of ancient Egypt (1969); B. von Bothmer, Egypt. sculpture of the Late Period (1969); E.L.B.Terrace en H.G.Fischer, Treasures of the Cairo Museum (1970); M.Heerma van Voss, Zwischen Grab und Paradies (1971); E.Hornung, Das Grab des Haremhab im Tal der Könige (1971); A.Wilkinson, Ancient Egypt. jewellery (1971); C.

Aldred, Die Juwelen der Pharaonen (1972).

LITTERATUUR

De grootste plaats wordt ingenomen door de religieuze litteratuur. In deze groep zijn de dodenteksten het meest vertegenwoordigd.

Uit het einde van het Oude Rijk stammen de piramidenteksten, die de dode koning het leven in het hiernamaals moeten verzekeren, hem plaats moeten geven onder de goden, hem beschermen tegen allerlei gevaren en demonen, enz. De teksten vormen geen afgerond geheel; het is een bonte verzameling van magische spreuken, brokken van mythen, hymnen, cultische teksten e.d. Dat geldt ook voor de dodenspreuken uit het Middenrijk, die op de lijkkisten werden geschreven. Uit deze teksten is onder het Nieuwe Rijk het dodenboek gegroeid; in werkelijkheid geen ‘boek’, maar een willekeurige en variërende verzameling teksten op papyrus, die de dode een goed leven in het hiernamaals moeten geven. Een andere belangrijke groep in de religieuze litteratuur vormen de hymnen aan verschillende goden: aan de zonnegod Re, aan Aton (uit Achnatons tijd), aan de dodengod Osiris, aan Amon, de rijksgod van het Nieuwe Rijk, e.a.

Uit de wereldlijke litteratuur zijn de volksverhalen te noemen: de geschiedenis van Sinoehe, een hoge ambtenaar, die de wijk neemt naar het buitenland en na vele avonturen als een rijk man terugkeert; het verhaal van de schipbreukeling, die op een onbewoond eiland een sprookjesslang ontmoet; de welsprekende boer, die zijn ezels kwijt raakt en lang om recht moet pleiten; het sprookje van de beide broeders, e.a. Een merkwaardig geschrift is het Gesprek van de levensmoede met zijn ziel. Bij deze pessimistische litteratuur sluit zich de zgn. wijsheidslitteratuur aan, die in spreuken en raadgevingen toont hoe men zich gedragen moet onder voorspoed en tegenspoed, jegens superieuren en ondergeschikten. Bekend zijn o.a. de Onderwijzing van Ptahhotep (5e dynastie), de Onderwijzing voor koning Merikarê (9e dynastie), en het veel latere (21e dynastie) wijsheidsboek van Amen-emope. Ook de ‘kleine poëzie’ nam een belangrijke plaats in: liederen voor de dragers van de draagkoets, voor herders, voor dorsers, vissers, bouwarbeiders. Natuurlijk ontbreken ook de minneliederen niet, evenmin als de drinken tafelliederen, b.v. het Lied van de harpenaar.

Ook de koningfiguur, die met religieuze eerbied werd beschouwd, is meermalen het voorwerp van gedichten: Sesostris III, Thoetmes III, Ramses II e.a. werden door hun hofpoëten bezongen. De koningen legden bovendien hun beleidsdaden en veldtochten vast op de tempelmuren, zuilen en stèles, Al vroeg werd dit op kleiner schaal nagevolgd door de feodale vorsten in de provincie: op hun grafstèles staat een biografie te lezen die in bloemrijke taal de eigenaar van het graf prijst om zijn ambtsvervulling, zijn rechtvaardigheid en zijn verdiensten voor het land. Tenslotte mogen nog genoemd worden de teksten uit de schoolwereld, bewaard als ‘voorbeeld’ om te worden nageschreven door de jeugd. Er zijn spreuken en wijsheidsleringen onder, maar ook losse uitspraken en zinnen, die een interessante kijk geven op het Egyptische leven, b.v. de raad om geen officier te worden, of geen boer, of geen priester, maar wèl ‘schrijver’, ambtenaar. Ook zijn enkele medische en wiskundige papyri ontdekt, die getuigen van het wetenschappelijke niveau van de Egyptenaren.

LITT. A.Erman, Die Lit. der Aegypter (1923); G. Roeder, Altägypt. Erzählungen und Märchen (1927); A.de Buck, Egypt. verhalen (1928); P.Gilbert, La poésie égypt. (1943); G.Lefebvre, Romans et contes égypt. de l’époque pharaonique (1949); S. Schott, Altägypt. Liebeslieder (1950); F.W.von Bissing, Altägypt.

Lebensweisheit (1955); E.Brunner-Traut, Altägypt. Märchen (1963); H.Brunner, Grundzüge einer Gesch. der altägypt. Literatur (1966); M.Lichtheim, Ancient Egypt. literature (dl.I; 1973); W.K.Simpson, The literature of Ancient Egypt (1973); J.F.Borghouts, Egypt. sagen en verhalen (1974).

MUZIEK

De antieke muziek van het Nijldal gaat aanwijsbaar terug tot pre-dynastieke tijden. Haar oorsprong houdt verband met het prehistorisch animisme. De Egyptische muziek is hiervan nooit geheel losgekomen. Men schreef er goddelijke en magische krachten aan toe, hetgeen blijkt uit het versieren der instrumenten met godensymbolen. De magische kracht van een toon, heka’, werd zo sterk geacht dat de tempelzang slechts uitgevoerd mocht worden door gespecialiseerde priesterzangers. Deze laatsten stonden evenals de hofmusici in hoog aanzien en genoten het beschermheerschap van de farao’s. Tempeldiensten en alle andere religieuze gebeurtenissen werden opgeluisterd door vaak zeer uitgebreide orkesten.

Als oudste instrumenten gelden de vele idiofonen, m.n. het sistrum en de trom. Daarnaast gebruikten de Egyptenaren fluiten, dubbelrietinstrumenten, hoorns en trompetten. Het belangrijkste instrument was de boogharp (ben) met daarnaast de luit (nefer). Van het muzikale systeem is weinig bekend. Zeer waarschijnlijk gebruikten de Egyptenaren het enharmonische tetrachord A F E C B.

Door de verbreiding in de latere oudheid van de culten van Isis en Serapis over de Helleens-Romeinse beschavingskring heeft de Egyptische muziek grote invloed uitgeoefend m.n. op de inen toepassing van muziek in de (later ook christelijke) liturgie.

GESCHIEDENIS EGYPTOLOGIE

In de tijd van de renaissance herleefde de belangstelling voor de oude geschiedenis, waaronder die van Egypte. Pas sinds de Franse expeditie onder Napoleon naar Egypte (1798), waaraan een groep geleerden deelnam, is het onderzoek naar het oude Egypte goed op gang gekomen. Tot de Franse expeditie waren pogingen om het hiërogliefenschrift te ontcijferen, mislukt, doordat men als verkeerd uitgangspunt aannam, dat de tekens een symboolschrift vormden, waarbij elk teken een mysterieus begrip zou uitdrukken, of dat ieder teken een geheel woord aangaf. De zgn. steen van Rosette (gevonden in 1799 door Franse soldaten), waarin een tekst in drie soorten schrift (hiërogliefen, Demotisch en Grieks) stond gegrift, gaf de sleutel tot de ontcijfering van het hiërogliefenschrift. Jean François Champollion stelde op basis van deze teksten het bestaan van klanktekens onder de hiërogliefen vast en ontcijferde grote delen. Met zijn Précis du système hiéroglyphique (1823), Monuments de l’Égypte et de la Nubie (4 atlassen, 183545), en een Egyptisch woordenboek en grammatica legde hij de basis voor de moderne egyptologie.

In dezelfde tijd namen ook de archeologische activiteiten in Egypte toe. De resultaten van de Franse expeditie waren neergelegd in de Description de l’Egypte (9 dln. tekst en 10 atlassen, 1809—28). De reisgenoot van Champollion, de Italiaan Rosellini publiceerde Monumenti dell’ Egitto e della Nubia (8 dln. tekst en 3 atlassen, 1832—44).

Een Pruisische expeditie onder leiding van Karl Lepsius onderzocht Egypte en Nubië in de jaren 1842—45 en de resultaten werden gepubliceerd in Denkmaeler aus Aegypten und Aethiopien (12 atlassen, 1849—59, de tekst in 5 dln. door Naville, 1897-1913). In de periode tussen de expeditie van Napoleon en de benoeming van de Fransman A.Mariette tot hoofd van de oudheidkundige dienst in Egypte in 1858, was Egypte het terrein van roofgravingen ten behoeve van particuliere en openbare collecties (Londen, Parijs, Turijn, Berlijn en Leiden). De Italiaan G.Belzoni b.v. voerde met dit doel opgravingen uit in opdracht van de Engelse consul Salt (1815— 19).

Hij ontdekte o.m. het graf van Seti I in het Thebaanse Dal der Koningen, legde de rotstempel van Ramses II bij Aboe Simbel bloot en vond de ingang tot de piramide van Chefren te Giza. Met Mariette, die in 1851 het Serapeum te Memfis opende, begon een nieuwe periode van meer verantwoord onderzoek. Hij deed op verschillende plaatsen opgravingen (zie Sakkara, zie Abydos) en was de grondlegger van het museum te Cairo. H. Brugsch ontcijferde het Demotisch volledig en stichtte het eerste internationale vakblad voor egyptologie: Zeitschrift für ägyptische Sprache und Altertumskunde (1863).

Het tijdvak tussen 1881 (de dood van Mariette) en het begin van de Eerste Wereldoorlog wordt wel de ‘gouden eeuw van de egyptologie’ genoemd; het land stond weer open voor buitenlandse expedities. Vele teksten en hun vertalingen werden gepubliceerd (A.Erman, K.Sethe, J.Breasted). In 1882 werd, op initiatief van de schrijfster Amelia Edwards, de Egypt Exploration Fund gesticht, die nog voortwerkt onder de naam Egypt Exploration Society. Hieruit kwam de grondlegger van het moderne onderzoek in Egypte voort: W.M.Flinders Petrie, die van 1880-1926 vrijwel onafgebroken opgravingen in Egypte heeft verricht. Naast hem en na hem zijn door hun opgravingen bekend geworden: J.M.de Morgan (Dahsjoer), H.Carter (Thebe; in 1922 ontdekte hij het graf van Toetanchamon), Reisner (Nubië; Giza, waar hij in 1927 het graf van Hetepheres, de moeder van Cheops, vond), Junker (Merimde; Giza), Montet (zie Tanis), Winlock (Thebe), J.Capart (El Kab) en W.Emery (Nubië; Sakkara).

Na de Tweede Wereldoorlog werden o.a. de onvoltooide piramide uit de 3e dynastie bij Sakkara ontdekt (1951) en een grote houten boot bij de piramide van Cheops te Giza (1954), terwijl in Nubië o.a. het systeem der grensfortificaties beter bekend werd. In 1960 werden de tempels bij Aboe Simbel, die door het stijgende water van de nieuwe stuwdam bij Aswan bedreigd werden, verplaatst naar hoger gelegen gebieden. Op de meeste genoemde plaatsen werden de opgravingen voortgezet; daarnaast werden een aantal nieuwe onderzoeksprojecten begonnen.

De Nederlander J.M.Janssen werd in 1947 de grondlegger van de Annual Egyptological Bibliografy, die een overzicht geeft van ca. 800 titels per jaar. Onder redactie van W.Helck en E.Otto werd in 1972 de uitgave begonnen van een nieuw verzamelwerk: het Lexicon der Ägyptologie.

Directe bronnen voor de kennis van de Egyptische oude geschiedenis zijn:

1. archeologisch materiaal;
2. inscripties en afbeeldingen op tempelmuren en graven;
3. papyri.

Secundaire bronnen zijn de gegevens over Egypte in documenten van volken die met Egypte in aanraking kwamen (b.v. de Babyloniërs), en de mededelingen van Griekse historici als Herodotos e.a. Grote onzekerheid bestaat over de chronologie, vooral ten aanzien van de periode vóór 2000 v.C. De indeling van de koningen in 31 dynastieën, afkomstig van de Grieks schrijvende Egyptische priester Manetho (ca.240 v.C.), is soms willekeurig, maar wordt vanwege haar eenvoud gevolgd door moderne egyptologen, die daarnaast een indeling in grotere perioden hebben opgesteld: Oude Rijk, Middenrijk, Nieuwe Rijk en Late Tijd. Voor de volgorde van de koningen zijn ook de oude koningslijsten van groot belang, o.m. één uit de tijd van Ramses II (13e eeuw v.C.). De Egyptenaren noemden in de vroegste tijd de jaren naar de belangrijkste gebeurtenissen die er in plaatsvonden, later naar de regeringsjaren van de farao’s. Zij kenden een zonnejaar van 360 dagen, verdeeld in 12 maanden van 30 dagen; daarbij kwamen op het eind van het jaar vijf feestdagen.

De Nijl was voor de tijdrekening nog belangrijker dan de zon. Het begin van de jaarlijkse overstromingen van de Nijl bij Memfis viel samen met het eerste jaarlijkse zichtbaar worden van de ster Sirius (zie Sothis) in de vroege morgen; dit gold als het begin van het jaar. Aangezien het Sothisjaar een kwart dag korter was dan het kalenderjaar van 365 dagen, viel hun begin slechts eenmaal in de 1460 jaar samen: de zgn. Sothisperiode. Op grond van teksten waar sprake is van de opgang van Sothis, heeft men bij benadering de regeringstijd van enige koningen kunnen vastleggen.

LITT. J.Vandier, Manuel d’archéol. égypt. (5 dln. 1952 vlg.); E.Drioton en J.Vandier, L’Egypte (1952); E.Otto, Ägypten, der Weg des Pharaonenreichs (1953); T.G.H.James, The archaeol. of ancient Egypt (1972).

VOOR-DYNASTIEKE TIJD (vóór ca.3100 V.C.)

De moderne egyptologie pleegt de geschiedenis van Egypte te laten beginnen in de 32e eeuw v.C. In die eeuw werd vermoedelijk Noord-Egypte door Zuid-Egypte overwonnen. Een koning (Menes?) verenigde de twee gebieden onder zijn bestuur; de symbolen van de twee heersende godinnen (gier en cobra) werden verenigd in de koningskroon. De tweedeling bleef echter ook in latere perioden, zowel in politiek als religieus opzicht, een belangrijke rol spelen. Vóór de vereniging van Egypte was het Nijldal al zeer lang bewoond; deze periode wordt meestal tot de pre- of protohistorie gerekend, omdat er uit opgravingen slechts een zeer onvolledig beeld te voorschijn is gekomen.

In het Neolithicum vond de overgang naar sedentaire landbouw en veeteelt plaats, in nauwe samenhang met de bouw van huizen en het ontstaan van dorpen. Vermoedelijk begon men in deze tijd met het irrigeren van land om het water van de Nijloverstromingen zo goed mogelijk te gebruiken. Dergelijke irrigatiewerken vereisten een bepaalde mate van samenwerking, organisatie, specialisatie en arbeidsverdeling en stimuleerden deze tegelijkertijd. De mensen raakten steeds meer op elkaar aangewezen; zo ontstonden langzaam grotere politieke eenheden en lokale vorstendommen. Men onderscheidt verschillende culturen, gewoonlijk genoemd naar de eerste vindplaats: in Beneden-Egypte Merimde, in Boven-Egypte Tasa, Badari, Amra, Negada I en Negada II. De meeste van deze culturen vertonen zowel Hamitische als Semitische elementen, hetgeen wijst op een vermenging van rassen.

Ook in de taal vindt men deze elementen terug. Rond het begin van de Vroeg-dynastieke Tijd ontstond het hiërogliefenschrift.

VROEG-DYNASTIEKE TIJD (3100-2686 of 3000-2778 v.C.; 1e en 2e dynastie), ook wel Thinitische tijd genoemd naar de stad This in Boven-Egypte, waar de koningen van de twee eerste dynastieën resideerden. Van een aantal koningen zijn graven gevonden in Abydos en Sakkara. De stichter van de 1e dynastie was Menes, de koning die vermoedelijk Egypte verenigde en Memfis stichtte. De staatsvorm was waarschijnlijk een absolute monarchie, gebaseerd op het goddelijk karakter van de farao, die zich met de rijksgod Horus identificeerde en regeerde door middel van een ambtenarenhiërarchie, waarin een belangrijke plaats werd ingenomen door de bestuurders van de gouwen, die uit de landadel werden gerecruteerd. Buitenlandse betrekkingen namen in deze periode toe. Er werden kopermijnen op het Sinai Schiereiland geëxploiteerd en er was een handelsroute dwars door de woestijn naar de Rode Zee; tevens was er een geregelde verbinding over zee met Byblos in Fenicië en met andere eilanden en kustplaatsen.

OUDE RIJK (2778 -2423 of 2686-2181 v.C.;dynastieën 3—6). Met de 3e dynastie begon de grote tijd van het Oude Rijk, dat onder de 4e dynastie zijn grootste bloei beleefde. In het begin van de 3e dynastie verstevigde koning Zoser de eenheid van Noorden Zuid-Egypte door zijn residentie naar Memfis te verplaatsen, dat op de grens van beide lag.

Van zijn regering is weinig bekend. Zijn vizier was Imhotep, in de traditie bekend als man van letteren, medicus en architect en later goddelijk vereerd. Zosers ‘trappenpiramide’ bij Sakkara is het monumentale bewijs van Imhoteps bouwkunst. Onder Snofroe, de eerste farao van de 4e dynastie, en onder zijn opvolgers bereikte de koningsmacht haar hoogtepunt. In deze tijd werden de grote piramiden bij Giza van Cheops, Chefren en Mykerinos gebouwd. Van hun politieke daden zijn slechts Snofroe’s militaire expedities naar het Sinai Schiereiland, Libië en Nubië bekend; binnenen buitenlandse handel bloeiden.

Tijdens de 4e dynastie kende Egypte een sterk gecentraliseerde vorm van bestuur: adellijke bestuursambtenaren waren directe verantwoording verschuldigd aan de farao. De opkomst van de 5e dynastie is blijkens een verhaal op een papyrus te danken aan de invloed van de priesters van Heliopolis; de eerste drie farao’s zouden de zonen zijn van de god Re en een priesteres. Dit verhaal vormde waarschijnlijk een legitimatie van het koningschap van deze farao’s, die aan de macht waren gebracht door de priesters. De meeste koningen droegen een met Re samengestelde naam. De verering van de zon (Re), met de belangrijkste tempel in Heliopolis, ging de verering van andere goden overheersen. Uit deze tijd stammen de zonnetempels bij Aboesir ten zuiden van Giza. Hoewel Re sindsdien de rijksgod bleef, werden dergelijke tempels na de 5e dynastie niet meer gebouwd; pas veel later greep Achnaton erop terug.

Al in het eind van de 5e dynastie bleken de problemen die tenslotte zouden leiden tot de ondergang van het Oude Rijk. De farao begon zijn greep te verliezen op zijn hoge bestuursambtenaren, waardoor zijn status daalde. Uit de titel ‘Zoon van Re’ blijkt dat de farao niet meer gelijk was aan de god, maar slechts van goddelijke afkomst. De gouwvorsten, wier ambt op den duur erfelijk was geworden, maakten zich steeds meer onafhankelijk van het centrale gezag. Decentralisatie van het bestuur bracht de groei van provinciale steden tot onafhankelijke machtscentra met zich mee. Het Oude Rijk eindigde tenslotte in een periode van verwarring en verdeeldheid.

EERSTE TUSSENPERIODE (2263-2070 of 2180-2040 v.C.; dynastieën (7-10). Na de dood van Pepi II bestond er geen centraal gezag meer in het rijk; de lokale heersers sloten coalities, die elkaar onderling bestreden. Administratie, rechtspleging, handelsverkeer en voedselvoorziening raakten in wanorde; hongersnood en opstanden waren het gevolg. Bedoeïenen uit omliggende gebieden namen de kans waar om Egypte binnen te dringen en te plunderen. Met de 9e dynastie kwamen vorsten uit Herakleopolis aan de macht; ook de 10e dynastie was Herakleopolitaans, maar tegelijkertijd begon zich in Zuid-Egypte rond de vorsten van Thebe een nieuwe coalitie te vormen, die een bedreiging ging vormen en in de 21e eeuw v.C. de macht over heel Egypte wist te veroveren.

MIDDENRIJK (2060-1785 of 2040-1785 v.C.; dynastieën 11-12). Het optreden van de zeer militante Thebaanse dynastie bracht orde in het land, maar kon de toestanden, die op het eind van het Oude Rijk onder de zelfstandig geworden gouwvorsten waren ontstaan, niet direct veranderen.

Onder Amenemhet I werden reorganisaties doorgevoerd met het doel van Egypte weer een gecentraliseerde staat te maken. Om moeilijkheden bij de troonopvolging te voorkomen, liet hij zijn zoon Sesostris I tot mederegent kronen, wat door de meeste van zijn opvolgers werd nagevolgd. Sesostris III (1887-1850) brak de macht van de erfadel en maakte de gouwvorsten volkomen afhankelijk van de kroon. Hij onderwierp Nubië met zijn goudmijnen definitief en voerde oorlog in Azië; legenden van latere later tijd hebben zijn herinnering als een der grootste farao’s bewaard en verfraaid. Zijn zoon Amenemhet lIl (1845-1800) liet het Moëris Meer droogleggen, waardoor vruchtbaar gebied werd gewonnen. Zijn regering was de bloeiperiode van het Middenrijk: er was een levendige handel met Kreta, Cyprus en Fenicië en er ontwikkelde zich een welvarende middenstand.

TWEEDE TUSSENPERIODE of HYKSOSTIJD (1785-1580 v.C.; dynastieën 13—17). In deze periode viel de gecentraliseerde, bureaucratisch georganiseerde Egyptische staat geleidelijk uiteen. De belangrijkste oorzaken hiervan waren gelegen in de bestuursvorm die gegroeid was nadat Sesostris lIl de macht van de gouwvorsten gebroken had; hierbij stond de gehele bureaucratie die de drie departementen van Egypte bestuurde onder het gezag van één vizier. Deze werd in de loop van de 13e dynastie machtiger dan de farao. Bovendien kregen confederaties van Aziatische stammen, die zich al tijdens de 12e dynastie in de Nijldelta gevestigd hadden, geleidelijk meer macht naarmate het centrale gezag zwakker werd. Zij werden bekend onder de naam Hyksos en bezetten ca. 1720 de stad Avaris (zie Tanis) in de oostelijke delta.

De Hyksos bevorderden de verering van hun lokale god Seth. In 1674 veroverden zij Memfis. Het is onduidelijk of zij geheel Egypte aan zich onderwierpen; mogelijk hadden zij over het zuiden (met de Thebaanse dynastie) slechts een nominale suzereiniteit of leefden de Hyksos in Noorden Midden-Egypte en de Thebanen in Zuid-Egypte naast elkaar als bevriende machten. De Hyksos onderdrukten in het noorden en midden de Egyptenaren niet en namen hun cultuur grotendeels over. Ca.1650 kwam in Thebe de 17e dynastie op, die zijn politieke macht wist uit te breiden en in conflict raakte met de Hyksos.

NIEUWE RIJK (1570-1085 v.C.; dynastieën 1820). De Thebaanse koning Amasis (1570—1546), stichter van de 18e dynastie, verdreef de Hyksos en herstelde het rijk in zijn vroegere omvang. Egypte werd een absolute staat, waarin het leger de grote steunpilaar van het koningschap werd.

Het gehele bestuur was in handen van de farao, zijn vizier en andere hofadel. Egypte groeide door de veroveringen onder de 18e dynastie uit tot een wereldrijk. Reeds Thoetmes I (1525-1512) drong door tot de Eufraat en maakte Palestina en Syrië tribuutplichtig, na eerst in Nubië de Egyptische macht nog verder naar het zuiden te hebben uitgebreid. Tijdens de regering van koningin Hatsjepsoet (1504— 1482) bleven de onderworpen gebieden rustig, maar tijdens Thoetmes III Amenhotep II, Amenhotep lIl en Achnaton (Amenhotep IV; 13791362) kwamen regelmatig opstanden voor. Amenhotep III en Achnaton gaven onvoldoende aandacht aan de toestand in Syrië. Bovendien tastte Achnaton, die een religieuze hervorming doorvoerde, waarbij de verering van de belangrijkste god Amon werd vervangen door die van Aton, de gevestigde belangen aan van de machtige en rijke Amonpriesters.

Zowel de priesters, hoge ambtenaren als de militairen hadden geprofiteerd van de enorme tributen die de onderworpen staten moesten afstaan, en trachtten zich aan het centrale gezag te onttrekken. Generaal Horemheb (1348-1320), volgens Manetho de laatste heerser van de 18e dynastie, herstelde de orde en de verering van Amon. Met zijn opvolger Ramses I (1320—1318) begon de 19e dynastie. Zijn zoon Seti I begon, nu de toestand in Egypte gestabiliseerd was, direct met een expeditie naar de Aziatische gebieden. De noordgrens van het rijk werd bedreigd door de Hettieten, die vanuit Klein-Azië Syrië trachtten binnen te dringen. Zowel Seti als zijn opvolger Ramses II (1304—1237), deze gedwongen door een nederlaag bij Kadesj aan de Orontes (1272), moesten bij verdrag een vergelijk met de Hettieten treffen.

Binnenslands was Ramses’ regering een tijd van grote bloei. Tijdens de regering van zijn zoon Merneptah (1236-1223) werd Egypte binnengevallen en geplunderd door volksstammen, waaronder de zgn. Zeevolken, afkomstig uit Klein-Azië en de kustgebieden van de Egeïsche Zee. Mernepath versloeg hen herhaaldelijk, maar kon hen niet verdrijven. Pas de eerste twee farao’s van de 20e dynastie Sethnacht en Ramses III (1198-1166) konden de Zeevolken definitief verslaan. Na Ramses lIl ging Egypte onder de zwakke koningen Ramses IV-XI sterk achteruit in macht; generaals en gouwvorsten traden eigenmachtig op en de Libiërs deden opnieuw invallen.

LATE TIJD (1085-525 v.C.; dynastieën 21-26). De priesters van Amon waren geleidelijk steeds rijker en machtiger geworden. Zij heersten over de enorme tempeldomeinen (ca. 15 % van alle bouwland) en grote aantallen slaven (2 % van de bevolking). Nog tijdens het leven van Ramses XI riep Herihor, hogepriester van Amon, vizier en hoogste generaal van de strijdkrachten, zich in Thebe uit tot koning. Na de dood van Ramses XI stichtte Smendes, de stadvorst van Tanis, een aparte dynastie in de delta.

Dit dubbele koningschap, waarmee de 21e dynastie begon, duurde ook onder beider opvolgers voort. Ook toen er in 1009 weer één farao op de troon zat, bleef de koning weinig meer dan in naam heerser over het hele land.

Gedurende de 20e dynastie hadden gevangen genomen Libiërs zich in militaire kolonies in Egypte gevestigd. De leider van een van deze kolonies Sjosjenk I (de bijbelse Sisak) wist in 945 op de troon te komen en de 22e dynastie te stichten. Hoewel deze dynastie scherpe militaire controle instelde en garnizoenen onder Libische aanvoerders legerde in de belangrijke plaatsen, nam zij de Egyptische gebruiken over en respecteerde de godsdienst. De 22e dynastie herstelde enigszins de Egyptische invloed in Azië, die tijdens de 21e dynastie vrijwel verloren was gegaan. Toen had Egypte Nubië verloren en was onder de koningen David en Solomon het koninkrijk Israël in Palestina ontstaan. Sjosjenk plunderde Palestina en Jeruzalem.

Tijdens het eind van de 22e dynastie verbrokkelde Egypte. Thebe erkende de koningen van een gelijktijdige 23e dynastie. De oorspronkelijke Thebaanse dynastie was naar het zuiden getrokken en had in Ethiopië een priesterstaat gesticht. De Ethiopiërs begonnen hun macht uit te breiden over Egypte. Koning Pianchi (ca.730—716) gebruikte de zwakte van Egypte om in 721 het hele land onder zijn gezag te brengen. Zijn broer en opvolger Sjabaka stichtte de 25e (Ethiopische) dynastie.

In deze periode werd de binnenlandse politiek beïnvloed door de groei van het Assyrische rijk. Opstanden in Syrië en Palestina tegen de Assyriërs werden gesteund door Egypte. In 671 viel de Assyrische koning Esarhaddon Egypte binnen, versloeg koning Taharka en verdreef hem naar Ethiopië. De Assyriërs heersten zeven jaar over Egypte en stelden als gouveneurs lokale vorsten aan.

Gedurende die tijd golfde de strijd heen en weer; Memfis werd enige malen bezet en weer heroverd. Een van deze vorsten, Psammetik I, wist geleidelijk heel Egypte in zijn macht te krijgen. Met zijn regering begon de 26e dynastie (663—525 v.C.) en een periode van herstel. Hij bevorderde de handel, o.m. met de Grieken, die in de delta handelsposten toegewezen kregen, en de welvaart steeg weer. Tijdens de regering van zijn zoon Necho II steunde Egypte Assyrië tegen de dreiging van de Meden en de Babyloniërs. Necho boekte successen in Palestina en Syrië tot 605, toen hij verpletterend verslagen werd door Nebukadnezar II van Babylon.

Ook Apriës werd verslagen toen hij trachtte Palestina en Syrië van de Babyloniërs te bevrijden. Zijn leger werd verslagen in Libië toen hij de Griekse kolonie in Cyrene aanviel; dit leidde tot een muiterij en burgeroorlog in de delta.

Zijn opvolger Amasis trachtte Egyptes positie te versterken door bondgenootschappen en bedreef een vreedzame politiek. Hij steunde Babylonië tegen de opkomende macht van de Perzen. Kort na zijn dood viel de Perzische heerser Kambyses Egypte binnen; in 525 was hij tot Nubië doorgedrongen.

PERZISCHE TIJD (525-332 v.C.; dynastieën 2730). Volgens de Griekse historicus Herodotos was de verovering van Egypte door Kambyses meedogenloos en wreed. Contemporaine Egyptische bronnen geven een gunstiger beeld van hem. Met Kambyses begon de 27e (Perzische) dynastie. Zijn opvolger Dareios I (521—485) trachtte door een gematigd beleid Egypte voorgoed tot een deel te maken van het Perzische Rijk. Hij ontzag de godsdienst en het recht, bevorderde de aanleg van irrigatiekanalen, handel en nijverheid, en liet het kanaal tussen de Rode Zee en de Nijl herstellen.

Nadat de Perzen in 490 door de Grieken bij Marathoon verslagen waren, braken opstanden uit in Egypte; Xerxes (485—464) reduceerde hierop Egypte tot de status van veroverde provincie. Een opstand na de dood van Dareios II onder leiding van afstammelingen van de Libische dynastie was succesvol; Amyrtaios stichtte de 28e dynastie.

Gedurende 60 jaar wist Egypte zijn onafhankelijkheid te behouden (28-30e dynastie), hoewel de binnenlandse toestand zeer onrustig was en er voortdurend staatsgrepen gepleegd werden. Met Nektanebo I, de stichter van de 30e dynastie, keerde de rust enigszins terug. Zijn zoon Tachos rustte zelfs een expeditie uit naar Palestina. Egypte was echter militair te zwak om de macht van de Perzen te weerstaan; in 350 v.C. viel Artaxerxes III Egypte binnen en in 341 had hij het gehele land onder zijn gezag gebracht. Hij stichtte de 31e dynastie. In 333 v.C. versloeg de Macedonische koning Alexander de Grote de Perzen bij Issos. Egypte werd aan hem overgedragen door een satraap van Perzië.

HELLENISTISCHE EN ROMEINSE PERIODE (332 v.C.-ca.300 n.C.). Alexander werd in Egypte ontvangen als bevrijder; in Memfis werd hij als farao geëerd. Hij respecteerde de goden, verzekerde zich van de steun van de priesters en liet het plaatselijk bestuur intact, maar legde het militaire apparaat en de financiën in handen van Grieken en Macedoniërs. Het nieuw gestichte Alexandrië werd hoofdstad. Na de dood van Alexander (323) raakten zijn generaals in een onderlinge strijd verwikkeld om de verdeling van het rijk. Egypte kwam tenslotte in handen van Ptolemaios I, die in 306 de koningstitel aannam.

Onder zijn krachtig bestuur werd Egypte meer en meer gehelleniseerd. Alexandrië werd verfraaid met vele bouwwerken, waaronder de beroemde bibliotheek, en groeide uit tot een centrum van wetenschap en cultuur, de meest kosmopolitische stad van die tijd. Ptolemaios voerde de dienst van de god Serapis in. Onder zijn opvolger Ptolemaios II werd een ingrijpende reorganisatie van bestuur en economie doorgevoerd.

De macht van Egypte breidde zich uit over de eilanden en kustgebieden van de Middellandse Zee. Hij gaf de stoot tot de goddelijke verering van de koning. Onder zijn regering kwam de Septuaginta tot stand. Zijn zoon en opvolger Ptolemaios III (246221 v.C.) trachtte de oude politiek van de farao’s weer op te nemen en begon een oorlog tegen Syrië, die weliswaar goed afliep, maar een langdurige vijandschap tussen beide landen ten gevolge had, die onder zijn opvolgers enige malen tot Syrische expedities leidde, waarbij Egypte ternauwernood aan verovering ontkwam; zo was het alleen aan Romeinse interventie te danken dat Ptolemaios VI (181-146 v.C.) zijn rijk niet verloor aan Antiochos IV van Syrië. Voor Rome waren deze interventies een aanleiding om haar invloed in het oosten uit te breiden. Onder de latere Ptolemaeën gingen de gemalinnen een belangrijke rol in de politiek spelen.

De bekendste van hen is Kleopatra VII (51-30 v.C.), de laatste vorstin van de dynastie, die haar broer Ptolemaios XIII in politiek opzicht volkomen overheerste. Zij was de maîtresse van Iulius Caesar, huwde daarna met Marcus Antonius en pleegde na diens nederlaag bij Actium (31 v.C.) tegen Augustus zelfmoord. Daarmee kwam een einde aan de zelfstandigheid van Egypte (tot 1936). Het werd ingelijfd bij het Romeinse Rijk en werd bestuurd door een prefect. BYZANTIJNSE PERIODE (ca.300-639). Na de verdeling van het Romeinse Rijk door Diocletianus in een oostelijk en een westelijk deel, werd het bestuur van alle provincies gereorganiseerd.

Egypte werd in drie delen gesplitst. In 305 veranderde de bestuurlijke organisatie binnen de delen: de steden gingen de functie van bestuurscentra vervullen voor de hun toegewezen omliggende districten. Latijn verving Grieks als taal van de bureaucratie.

Ook in economisch opzicht deden zich in de 4e eeuw structurele veranderingen voor: grootgrondbezit kwam op, terwijl de kleine landeigenaars, hiertoe gedwongen door de steeds zwaarder wordende belastingdruk, hun land overdroegen aan grootgrondbezitters, in ruil voor bescherming en het recht hun land als pachters te bewerken. De mensen waren gebonden aan het land (evenals de stedelingen aan de steden), hetgeen bijdroeg tot de groeiende macht van de grootgrondbezitters, die steeds meer deel gingen uitmaken van de bestuurlijke organisatie en de belastingen en rechtspraak beheersten. Egypte werd bestuurd vanuit Konstantinopel. In de loop van de 3e en 4e eeuw ging het grootste deel van de Egyptische bevolking over tot de christelijke godsdienst. Er ontwikkelde zich een formele Egyptische kerk, die snel groeide en wedijverde met de kerk van Konstantinopel; deze orthodoxe kerk van Alexandriё was regelmatig in conflict met de bevolking, waarvan grote delen het arianisme en het monofysitisme aanhingen. In deze tijd groeide in het buitenland de macht van Perzië onder de Sassaniden.

Hoewel Iustinianus in het midden van de 6e eeuw Egypte opnieuw indeelde in vier delen die elk onder het gezag stonden van een gouverneur met zowel civiele als militaire bevoegdheden, kon het land de aanvallen van buitenlandse machten niet afslaan. Van 616—628 werd het bezet door de Perzen en in 639 vielen de Arabieren het land binnen onder leiding van Amr ibn al-As; in 642 hadden zij geheel Egypte onder hun gezag gebracht.

MIDDELEEUWEN EN TURKSE OVERHEER-SING (639—1805). Na de verovering door de Arabieren ging de meerderheid van de bevolking over naar de islam en maakte het Koptisch geleidelijk plaats voor de Arabische taal. Het leven op het platteland veranderde nauwelijks.

Nadat de Omajjaden in 750 door de Abbasiden ten val waren gebracht, kreeg Egypte meer autonomie binnen het Arabische kalifaat. In de 10e eeuw vestigden de Fatimiden een sjiietisch kalifaat in Egypte. In de 12e eeuw werd deze dynastie ten val gebracht door de Ajjoebiden. Dezen vestigden een sultanaat en stelden zich formeel weer onder het oppergezag van het kalifaat der Abbasiden. Midden 13e eeuw werden de Ajjoebiden opgevolgd door het soldate regime van de Mamelukken. Hun sultans vertegenwoordigden geen dynastie, maar kwamen doorgaans door staatsgrepen in het zadel.

In 1517 werd Egypte veroverd door het Turkse Rijk. Het land kwam onder een pasja, die het bestuur op plaatselijk niveau toevertrouwde aan beys, hetgeen voortzetting van het leenstelsel der Mamelukken inhield; indien een pasja hun niet zinde, werd hij afgezet, waarna de sultan na verloop van tijd een aanvaardbaarder figuur aanwees.

19E EN 20E EEUW.

De Franse militaire expeditie naar Egypte onder Napoleon (1798-1801) leverde o.a. het belangrijke resultaat op, dat de macht der Mamelukken ernstig verzwakt werd. Mohammed Ali (1805-49) liet hen in 1811 op grote schaal uitmoorden. Onder hem werd Egypte in feite een zelfstandige staat; formeel moest hij echter genoegen nemen met de status van pasja. Hij voerde een groot aantal hervormingen door op bestuurlijk, agrarisch, industrieel en militair gebied. Abbas I (1849-54) was in tegenstelling tot zijn oom Mohammed Ali anti-Europees en pro-Turks. De Franse adviseurs werden afgedankt.

De dankbare Turkse sultan verleende Abbas de titel van onderkoning. Abbas’ neef en opvolger Said (1854-63) schafte de economische staatsmonopolies af en stond in sterke mate open voor de invloed van Europees kapitaal. Onder zijn bewind nam het graven van het Suezkanaal een aanvang. De exploitatie was in handen van een Egyptisch-Franse maatschappij. Groot-Brittannië, dat zijn route naar India door de Franse penetratie bedreigd achtte, werkte het project tegen. Onder Ismail (1863-79), die de titel khedive aannam, werd het Suezkanaal voltooid.

Zijn bewind liep uit op een staatsbankroet, zodat de Egyptische fiscus onder curatele van de grote mogendheden werd gesteld. Groot-Brittannië nam tegen een lage prijs de Egyptische staatsaandelen in de Suezkanaalmaatschappij over.

Door de financiële afhankelijkheid was Egypte onder Anglo-Frans condominium geraakt. Onder leiding van Arabi Pasja brak in 1881 een nationale opstand uit; deze werd door Britse troepen neergeslagen. Frankrijk trok zich terug, zodat Egypte feitelijk een Brits protectoraat werd. Dit feit werd tot 1914 formeel gemaskeerd. Nadat het Turkse rijk tijdens de Eerste Wereldoorlog de zijde van Duitsland had gekozen en Abbas II (1892-1914) met die keuze had ingestemd, werd de laatste afgezet. Zijn oom en opvolger Hoessein Kamil (1914-17) kreeg de titel van sultan. Een andere statusverhoging van Egypte was reeds in 1899 voltrokken, toen Soedan krachtens een Engels-Egyptisch verdrag onder condominium van beide landen werd geplaatst.

Het opkomende nationalisme wilde geen genoegen nemen met de Britse overheersing. Zaghloel Pasja stelde, om het zelfbeschikkingsrecht voor Egypte te realiseren, een delegatie (wafd) samen; aldus ontstond de zgn. Wafd-partij. De internering van Zaghloel c.s. leidde tot onlusten, waarna Engeland, onder behoud van belangrijke voorrechten, zijn protectoraat ophief (1922). De Britten bleven evenwel verantwoordelijk voor de landsverdediging en de bescherming van buitenlandse belangen en minderheden. Hetzelfde jaar werd Egypte een koninkrijk.

De Wafd bleek bij verkiezingen de grootste partij. Na de dood van Zaghloel (1927) werd de politieke toestand zeer labiel.

De binnenlandse partijstrijd werd feller, de verhouding met de Britten gespannener. In 1936 verwierf Egypte formeel complete onafhankelijkheid. Engeland trok zijn troepen uit Alexandrie en Cairo terug en stond onbeperkte Egyptische emigratie naar Soedan toe. De Britse bezetting bleef beperkt tot de Suezkanaalzone. In 1937 trad Egypte toe tot de Volkenbond. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek Egypte alleen maar object te zijn in de internationale verhoudingen. Het werd een belangrijk krijgstoneel, dat volkomen in het gareel van de Britse oorlogvoering werd gehouden.

In 1945 eiste Egypte annexatie van Soedan en vertrek van alle geallieerde troepen. In 1951 zei Egypte het condominiumverdrag inzake Soedan op en in 1952 kwam het in de kanaalzone tot gevechten tussen Britse eenheden en Egyptische politietroepen. De oorlog van 1948 tegen Israël had intussen de onbekwaamheid, resp. corruptie van het regiem van koning Faroek (1936-52) aan het licht gebracht. De tegenstellingen tussen de nationalistische officieren, die zich verenigd hadden in de ‘Beweging van de Vrije Officieren’ (Nasser), en de hofkliek spitsten zich toe. In juli 1952 namen de militairen de macht over van Faroek. Sinds 1953 is Egypte een republiek.

Het eerste staatshoofd Naguib werd in 1954 ter zijde geschoven door Gamal Abd-el Nasser. Deze streefde er vooral naar de leider te worden van een panarabische staat. Binnenslands inaugureerde hij op sociaal-economisch gebied een eigen socialistische koers. Vanaf 1955 ontving Egypte militaire steun van de USSR. Nasser wist de Britse ontruiming van de kanaalzone te bewerkstelligen. Hij berustte in de onafhankelijkheid van de Soedan.

In 1956 naastte hij het Suezkanaal. Dientengevolge werd hij in okt. 1956, na de Israëlische inval in de Sinai, tevens door Engeland en Frankrijk aangevallen. Door de houding van de VS, de USSR en verscheidene Afroaziatische staten werd de militaire nederlaag in een diplomatieke overwinning omgezet: Israël moest in 1957 de meeste op het slagveld behaalde successen weer prijsgeven. In 1958, toen Egypte, Syrië en Jemen tot de Verenigde Arabische Republiek (VAR) werden verbonden, bereikte Nasser het hoogtepunt van zijn macht. De nationalisatiemaatregelen en de geringe invloed van Syriërs in leger en bestuur leidden echter tot een staatsgreep in Syrië, dat in sept. 1961 weer uit de VAR trad. Jemen trad in dec. van datzelfde jaar uit.

De naam Verenigde Arabische Republiek werd daarna gehandhaafd als aanduiding van Egypte. Nasser die in de periode 1956—60 een aantal buitenlandse belangen genationaliseerd had, deed in de jaren 1960—63 hetzelfde met het nationale kapitaal.

Onderhandelingen in 1963 met Syrië en Irak over een samengaan liepen op niets uit, maar in 1964 kwam het tot een kortstondige politieke en militaire samenwerking met Irak. De burgeroorlog in Jemen, waarbij Egypte de kant van de republikeinen had gekozen, stelde zware eisen aan de Egyptische economie en het militair potentieel. In de jaren 1964-65 werden de contacten met het Westen allengs slechter, terwijl de banden met de USSR versterkt werden. Binnen de Arabische wereld was er sprake van een groeiende tegenstelling met Saoedi-Arabië (Jemen). De oorlog met Israël in juni 1967 zette deze moeilijkheden echter voorlopig opzij (Midden-Oosten). Egypte leed grote verliezen, hetgeen o.a. tot gevolg had dat het land zijn bemoeienissen met de Jemenitische burgeroorlog moest opgeven.

Vooral op het gebied van de wapenleveranties werd Egypte sterk afhankelijk van de USSR. Ook in andere opzichten was Egypte afhankelijk van buitenlandse hulp, want de sluiting van het Suezkanaal, het verlies van de olie in de Sinai, de katoenwormepidemie van 1968 en de drastische vermindering van het toeristenbezoek betekenden zware slagen voor de Egyptische economie. Ten gevolge van het

militaire debacle vonden er drastische reorganisaties plaats binnen het militaire oppercommando (arrestatie van veldmaarschalk Amer). Demonstraties van studenten en arbeiders in 1968 leidden tot een aantal hervormingen binnen het bestuurlijk apparaat. Er werden verkiezingen gehouden voor de (sinds 1962) enig toegestane politieke partij, de Arabisch-Socialistische Unie.

In sept. 1970 overleed president Nasser. Er waren in Egypte drie machtscentra: de legerleiding, de geheime politie en de Arabisch-Socialistische Unie. Vice-president Sadat volgde Nasser op als president, hetgeen bevestigd werd door een volksstemming, die hem 90 % van de stemmen opleverde en waarbij geen tegenkandidatuur was toegelaten. Hij benoemde Fawzi tot premier. In 1971 liet Sadat een van zijn (twee) vice-presidenten arresteren. Met hem werden zes andere ministers en belangrijke functionarissen ontslagen.

In aug. 1971 sloten Egypte, Libië en Syrië zich aaneen tot de Federatie van Arabische Republieken. Egypte noemde zich voortaan officieel de Arabische Republiek Egypte. In sept. 1971 kreeg Egypte een nieuwe grondwet. Plannen van Egypte en Libië tot de vorming van één staat liepen vast.

Het jaar 1971 werd gekenmerkt door herhaalde Egyptische verklaringen dat dit jaar de beslissing zou brengen in de strijd met Israël maar alleen wanneer de tijd daar rijp voor was. Egypte begon een intensieve diplomatieke campagne om zijn zaak in het Westen te verdedigen. De ontevredenheid over de Russische wapenleveranties groeide. Nauwere contacten werden aangeknoopt met Groot-Brittannië en Frankrijk, die eveneens wapens gingen leveren. In 1972 moesten de Russische militaire adviseurs vertrekken uit Egypte. Dit leidde echter niet tot een breuk in de Egyptisch-Russische relaties.

In 1973 nam de kritiek op Sadats economische beleid toe. De Oktoberoorlog van 1973 bracht echter enig succes. Na deze oorlog vonden een aantal ingrijpende hervormingen plaats: er trad een politieke liberalisering op, de censuur werd verlicht en er werd een begin gemaakt met het proces van ontmythologisering van de figuur van Nasser. De prestigewinst die Sadat geboekt had door de militaire zege, en de garanties die hij gaf aan buitenlandse investeerders tegen nationalisatie en voor winstovermaking stimuleerden de economie. Een ander resultaat van de Oktoberoorlog was de verbeterde relatie van Egypte met de VS; in 1973 werd de diplomatieke relatie hersteld. In 1974 werd o.a. begonnen met het vrijmaken van het Suezkanaal, dat in 1975 weer in gebruik genomen kon worden.

Na de Conferentie van Genève in dec. 1974 kwam Egypte in 1975 tot een troepenscheidingsovereenkomst met Israël, als mogelijke stap op weg naar een definitieve vrede. President Sadat werd, ondanks de groeiende onrust wegens de nog steeds weinig rooskleurige economische situatie, in 1976 herkozen als president voor een tweede ambtstermijn van zes jaar.

LITT. Algemeen: W.M.Flinders Petrie, A history of Egypt (6 dln. 1923); J.H.Breasted en H.Ranke, Gesch. Aegyptens (1936); E.Drioton en J.Vandier, L’Égypte (3e dr. 1952); E.Hornung, Grundzüge der aegypt. Gesch. (1965); oudste tijd: H.E.Winlock, The rise and fall of the Middle Kingdom in Thehes (1947); H.Junker, Pyramidenzeit (1949); F.K.Kienitz, Die politische Gesch. Ägyptens vom

7. bis zum 4.Jahrh. v.d. Zeitwende (1953); E.J.Baumgartel, The cultures of prehist. Egypt (dl. 1, 1955; dl. 2, 1960); G.Steindorff en K.C.Seele, When Egypt ruled the East (2e dr. 1957); W.B.Emery, Archaic Egypt (1961); A.H.Gardiner, Egypt of the pharaohs (1961); E.Otto, Gesch. van Egypte (1962); W.B.Emery, Egypt inNubia (1965); F.Daumas, La civilis, de l’Égypte pharaonique (1965); J.van Seters, The Hyksos (1967); E.R.Bevan, The house of Ptolemy (1968); K.A.Kitchen, The Third Intermed.

Period in Egypt, 1100-650 BC (1973); K.W.Butzer, Early hydraulic civiliz. in Egypt (1977); late tijd:H.I.Bell, Egypt from Alexander the Great to the Arab conquest (1948); middeleeuwen: S.Lane-Poole, A hist, of Egypt in the M.A. (1925); G.Wiet, L’Egypte musulmane de la conquête arabe à la conquête ottomane (1938) ; nieuwe en nieuwste tijd: Earl of Cromer, Modem Egypt (2 dln. 1908); Lord Lloyd, Egypt since Cromer (2 din. 1933—34); P.J. Vatikiotis, The Egypt. army in politics (1961); G. Baer, A hist, of landownership in modem Egypt, 1800—1950 (1962); S.J.Shaw, Ottoman Egypt in the 18th cent. (1962); C.Issawi, Egypt in revolution (1963); H.Efendi, Ottoman Egypt in the age of the French Revolution (1964); P.Mansfield, Nasser’s Egypt (1965); P.M.Holt, Political and social change in modern Egypt (1967); T.Little, Modern Egypt (1967); A.Abdel-Malek, Egypt, milit. society (1968); A.L.Al-Sayyid, Egypt and Cromer, a study in anglo-egypt. relations (1968); A.Abdel-Malek, Idéologie et renaissance nationale (1969); P.J.Vatikiotis, A modern hist, of Egypt (1969); J.Marlowe, Cromer in Egypt (1970); P.Mansfield, The British in Egypt (1971); J.Berque, Egypt: imperialism and revolution (1972); R.H.Dekmejian, Egypt under Nasir (1972); M.Hussein, Class conflict in Egypt: 1945-70 (1973); R.Mabro, The egypt. economy 1952-72 (1974).