Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Duivel

betekenis & definitie

[Gr. diabolos, lasteraar], m. (-en, -s),

1. het boze beginsel als persoon gedacht, in de christelijke opvatting Satan, vorst der duisternis, ook wel de gevallen aartsengel Lucifer, die heerst over de gevallen engelen: zijn ziel aan de duivel verkopen; de duivel en zijn moer, zijn grootje; hij is van de duivel bezeten, de duivel werkt in hem, (fig.) hij is dol; ook: des duivels; de duivel bannen, bezweren, uitdrijven; de duivel inhebben, woedend zijn; (gew.) iemand de duivel aandoen, treiteren, plagen; daar speelt de duivel mee, daar heeft hij een handje in; (ook) het is of de duivel ermee speelt; iemand naar de duivel wensen; loop naar de duivel!, verwensing; dat mag de duivel weten, d.i. ik weet het zeker niet; om de duivel niet, zeker niet; (gew.) de duivel te plat (af) zijn, zo glad als een aal; hij is te stom om voor de duivel te dansen, zeer dom; bij de duivel te biecht gaan, bij zijn vijand te rade gaan, aan hem een geheim verklappen enz.; men maakt de duivel altijd zwarter dan hij is, men schildert iemand (iets) waarvoor men vreest altijd erger af, dan hij (het) is; (spr.) als men van de spreekt, trapt men op zijn staart, wanneer men over iemand spreekt die men afwezig waant, komt hij juist; in verwensingen: kom hier, voor den duivel; wat duivel!;
2. ieder van de gevallen engelen waarover Satan regeert, boze geest: al de duivels uit de hel; m.n. zo’n geest als een bepaalde ondeugd vertegenwoordigend: de duivel van de ijdelheid, van de drankzucht; duivelachtig wezen: hij is een duivel in mensengedaante;
3. in toepassing op personen, vaak in medelijdende zin (misschien naar aanleiding van vele middeleeuwse verhalen waarin de duivel vaak bedrogen, afgerost werd): een arme duivel; een lelijke, gierige duivel; (bij grondwerk) arbeider die volle kruiwagens overneemt en uitstort; de witte duivels, aanduiding voor het Belg. nationale voetbalelftal;
4. (plat) lichaam: iemand op zijn duvel geven, komen, zitten; op zijn duvel krijgen, en pak slaag krijgen (ook fig.);
5. (textiel) kaardwolf;
6. pijpschraper;
7. (gew.) (pot)kacheltje.

GODSDIENSTGESCHIEDENIS

De voorstelling van de duivel is in haar meest uitgesproken vorm die van een boze geest, min of meer antropomorf gedacht, die aan de spits staat van een schare boze geesten, en permanent het goede, d.i. het godsrijk, bestrijdt. Deze voorstelling heeft een lange voorgeschiedenis. Van de oudste tijden af heeft de mens het leven van de kosmos gezien als een tweestrijd tussen goede en kwade machten, en ook in zijn eigen leven bespeurde hij deze tegenstelling. Natuurrampen en ziekte worden naar deze voorstelling evenzeer door boze geesten veroorzaakt als wangedrag en misdaad. In het laatste geval is het een demon die bezit van de mens neemt en hem tot zijn verkeerde daad drijft. Eerst in de religies met een duidelijke ethische inslag komt het tot een echte duivelvoorstelling: al het kwaad in de wereld en in de mensen wordt gedacht als veroorzaakt door één wezen (zij het ook met een schare trawanten), dat er de personificatie van is.

Zo is in het boeddhisme Mara (oorspr. de dood, dus het fysiek kwade) geworden tot de Boze die de mens van de verlossing afhoudt. In het parsisme is Ahriman de tegenspeler van Ormazd, tegenover wiens goede schepping hij een kwade schepping plaatst, en wiens rijk hij op alle manieren tracht te ondermijnen. In het jodendom komt de voorstelling op van de Satan, die de rechte verhouding van God en mens verstoort. Het christelijk geloof nam deze voorstelling over.

De gedachte aan een duivel is dus geboren uit het dualisme: goed en kwaad kunnen niet uit dezelfde bron zijn voortgekomen, m.a.w. God kan niet de bewerker van het kwade zijn. Maar terwijl de monotheistische godsdiensten op grond van deze overweging een duidelijk uitgesproken duivelvoorstelling bezitten, hebben zij gepoogd het dualisme weer op te heffen door (anders dan de overige religies, die de machten van goed en kwaad als van meet af aanwezig en gelijkwaardig naast elkaar stellen) de duivel te maken tot een gevallen engel, die aan het einde weer onderworpen zal zijn aan God, zoals hij dat in den beginne ook is geweest. Zijn macht is slechts tijdelijk.

LITT. J. Turnel, Histoire du diable (1931); E. von Petersdorff, Dämonologie (2 dln. 1956-57); G. Rosskoff, Geschichte des Teufels (2 dln. 1967).

CHRISTENDOM

In het OT wordt het bestaan van duivels verondersteld en in het laat-jodendom nader beschreven als een leger van demonen onder leiding van Satan, ontstaan door een zondeval van engelen en sedertdien uit op het verderf van de mens. Deze opvatting wordt het NT ingedragen, maar dan in voortdurende confrontatie met het overwinnende rijk van Christus; de duivels vormen een rijk (Matt.3, 22-26), heerschappijen en machten die in de tegenwoordige aeon nog invloed uitoefenen, hoewel zij door Christus in beginsel reeds overwonnen zijn (Rom. 8,38; 1 Kor. 15,23; Kol. 2,15). De bijbelse gegevens laten niet toe dat men de duivel als gelijkwaardige concurrent van God ziet.

Anderzijds signaleert de bijbel wel de werkelijkheid van de machten dezer wereld, die de mens van zijn Schepper vervreemd trachten te houden. In de tijd van de Verlichting (18e eeuw) werd het geloof in een duivel als bijgeloof afgewezen; in de tweede helft van de 20e eeuw is er weer nieuwe aandacht voor het boze als verstorende en vervreemdende macht over de mens.

LITT. P. Ricoeur, Mythen van het kwaad en symbolen van het kwaad (1970); H. Haag, Afscheid van de duivel (1971); H.J. Heering, Over het boze als macht en als werkelijkheid (1974).

ICONOGRAFIE

In de christelijke kunst is de slang in het paradijs met Adam en Eva een van de vroegste voorstellingen van de duivel.

In de 12e-13e eeuw kreeg deze ‘sprekende’ slang een mensenhoofd, soms de poten van een hagedis (o.a. bij Hugo v.d. Goes), later ook een vrouwenromp (Michelangelo, Rafaël). De duivel werd betrekkelijk laat (niet vóór de 9e eeuw) als een bepaalde figuur afgebeeld. De gedaante waaronder deze verschijnt, is ontleend aan voorstellingen uit de oudheid, m.n. saters en silenen, met paardeoren, soms met bokspoten, horens en staart. Dit grondtype werd in de loop der tijden voortdurend gevarieerd.

In de middeleeuwen werd de duivel vaak afgebeeld als een monster: half mens, half dier, al dan niet met vleugels en klauwen, soms behaard of ook met een tweede aangezicht op de buik. Deze karikaturale voorstellingen kwamen voor in de romaanse en gotische beeldhouwkunst, in de boekverluchting en in de schilderkunst (eind 14e-begin 16e eeuw; b.v. taferelen van het Laatste Oordeel door Hubert van Eyck, Dirk Bouts, Stephan Lochner, Lucas van Leyden en Barend van Orley). De kleur in verschillende combinaties en overgangen van tinten (groen, bruin, rood, zwart) legde extra de nadruk op het griezelige van de duivelfiguur. De laatmiddeleeuwse verbeelding en satirische geest alsook de angst en de onrust van die tijd, werden uitgedrukt in de ‘diablerieën’ van Jeroen Bosch. Later, onder invloed van de renaissance en van een betere anatomische kennis, kreeg de duivel een menselijker gestalte, hoewel de dierekop nog lang in zwang bleef (Frans Floris de Vriendt, Rubens).

In de 18e eeuw, een enkele maal ook reeds vroeger, verscheen de duivel in andere gedaante, nl. als zwarte monnik of in de tabbaard van een tovenaar. In de 19e eeuw werd bovendien spoedig de invloed van Mefisto uit Goethes Faust merkbaar: er ontwikkelden zich een vast gelaatstype en tamelijk constante attributen voor deze duivelse geest, die oorspronkelijk niet Satan zelf was, maar slechts een van zijn helpers.

LITT. P. Tillich, Das Dämonische (1926); P. Levron, Le diable dans l’art (1935); D. de Rougemont, La part du diable (1943); H. Colleye, Hist. du diable (1945); E. Langton, Satan, a portrait (1946); K.

Baschwitz, De strijd met den duivel (1948); G.W. Wolthuis, Duivelskunsten en sprookjesgestalten (1952); R. Dubal, La psychoanalyse du diable (1953); L. Réau, Iconographie de l’art chrétien II (1956); R. Villeneuve, Le diable dans l’art (1957); Seignolle, Le diable dans la tradition populaire(1959); E. Reisner, Le démon et son image (1961); Daniel, Devils, monsters and nightmares (1964); D.

Canzio, II diavolo (1969); J.J.M. Timmers, Christ, symboliek en iconografie (2e dr. 1974).

VOLKSKUNDE

In de volkskunst is de duivel altijd een half-christelijke, half-heidense voorstelling gebleven, vooral in de middeleeuwen zeer verbreid. Een onderscheid moet gemaakt worden tussen het geloof aan één duivel, Satan de hellevorst, en dat aan een ontelbare schare boze geesten. Het eerste berust op de bijbel, het laatste ontving voornamelijk steun van de oude voorstellingen bij de verschillende volken. Hiertoe droeg vooral het standpunt van de kerkvaders bij, die het bestaan van ‘heidense’ goden niet loochenden, maar hen tot demonen verklaarden.

De duivel kan in menselijke gedaante worden gedacht, afschuwelijk van gelaat, sterk behaard en van horens voorzien, maar hij kan ook die van dieren aannemen (zwijn, bok, hond, raaf, vleermuis, vlieg). Vaak lopen zijn benen in hoeven of bokspoten uit en is hij kreupel. Meestal vertoont hij zich in het zwart. Zijn woning is óf een onderaards rijk, de hel, óf in het hoge noorden. De aanrakingen van de mens met de duivel worden beheerst door diens streven de aarde geheel in zijn macht te brengen. Hij bedient zich zowel van list als van wreedheid.

De mens beschermt zich door vele middelen: krachtdadig verzet, wijding en bezwering, gebed, maar ook gedeeltelijk toegeven en zelfs verering. De bezweringsarbeid werd in de middeleeuwen en nog lang daarna uitgeoefend door de zgn. duivelbanners (zie exorcisme). Ook geestelijken vonden hierin een taak.

Een van de meest geliefde thema’s in het volksgeloof is dat van de mens die ter wille van aards voordeel een verbond met de duivel sluit, dat met bloed bezegeld wordt en waarbij de ziel van de mens aan de duivel wordt afgestaan (legenden van Theofilus, Merlijn, Robert de Duivel, Faust e.a.); toch weet deze zich te bevrijden, hetzij door steun van Maria of een heilige, hetzij door een wonder (de dorre tak die plotseling bloeien gaat: Tannhauser), hetzij door eigen overleg of slimheid. Pas in de 17e en vooral de 18e eeuw is het geloof aan de duivel in zijn volkse vorm, dank zij het opkomend rationalisme, sterk verminderd.

LITT. W. Fischer, Die Geschichte des Teufels (1906); G.W. Wolthuis, Duivelskunsten en sprookjesgestalten (1952); W. Brücker, Volkerzahlungund Reformation (1973).