Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Drie

betekenis & definitie

I, telw.,

1. hoofdtelw., twee plus één: drie bladzijden; ik heb drie uur gelopen; drie is sedert onheuglijke tijden een heilig getal; hij kon geen drie tellen, wist van verlegenheid niets te doen; (ook) hij was buitengewoon dom; een-twee-drie als bijw. uitdr., op slag, terstond: ik kan dat maar zo niet een-twee-drie klaar hebben; drie aan drie, bij of met drie tegelijk; drie dik, in drie lagen; drie hoog, op de derde verdieping; predikatief: het zijn er drie; (kaartspel) ik roem er drie, d.i. drie kaarten, staat gelijk met ik roem een derde, d.i. drie opeenvolgende kaarten van dezelfde kleur;
2. met de waarde van een rangtelw.: hoofdstuk drie; hij is van het jaar drie; drie april; op schepen gemeenz. aanspreekvorm voor de derde stuurman;
3. in de verbogen vorm drieën (het telw. drie beschouwd als een zelfst. gebruikt bn. in het meerv.):
a. drie personen: ze werden bij drieën binnengelaten, drie aan drie; een gezelschap van drieën; deel dit onder u drieën; zij waren met hun drieën; (spr.) alle goede dingen bestaan in drieën, met één ding of één keer is men gewoonlijk niet tevreden; driemaal is scheepsrecht; iets in drieën breken, in drie delen; hij deed het in drieën, in drie achtereenvolgende malen; ik geef (zet) het u in drieën, ik geef het u te doen met tweemaal overdoen, d.i. ik geloof niet, dat u het doen kunt; (rekenkunde) regel van drieën, bewerking tot het vinden van een getal door het als vierde term van een evenredigheid te beschouwen;
b. drie uur (na een voorzetsel): het is over, voor, na, bij, tegen drieën;

II. zn., v./m. (drieën),

1. cijferteken voor de hoeveelheid drie: een Arabische drie (3) en een Romeinse drie (III); als waarderingscijfer: hij heeft twee drieën op zijn rapport;
2. Schotse drie, dans (in de driepas);
3. zijde van een dobbelsteen of helft van een dominosteen met drie ogen; kaart met drie figuren: harten drie, ruiten drie.