(zaagde door, heeft doorgezaagd),
1. voortgaan met zagen, ook oneig., vervelend blijven doorpraten;
2. in tweeën zagen, ook fig.: de week doorzagen ; iemand doorzagen, a. scherp ondervragen; b. vervelen met voortdurend gepraat over;
3. door werken met de zaag doen opengaan: zijn vingers doorzagen.