m. (-en),
1. het doorgaan: de van de lichtstralen door een lens; snijlijn van een vlak met een projectievlak; in de zin van plaatshebben: het feest zal geen doorgang hebben, gaat niet door; het passeren van een cirkel aan de hemel, m.n. van de meridiaan; het gaan van een planeet over de zonneschijf, thans gewoonlijk overgang genoemd;
2. opening die ge-legenheid geeft ergens doorheen te gaan: een nauwe, een ruime doorgang; de doorgang is hier versperd; de doorgangen bezetten; plaats waar een zaak door een andere heengaat;
3. gelegenheid door te gaan: verlenen; iemand de doorgang weigeren.