m. (-en), leider van een muziek- of zanguitvoering, en van een orkest.
In de volksmuziek ontbreekt de dirigent, omdat ritmiek en dynamiek in een muziek van minder gedifferentieerde structuur van nature op de juiste wijze verlopen. Dirigenten treden op wanneer het bereiken van nuances en het samen spelen of zingen dit nodig maken; men vindt ze in de oudheid bij de Egyptenaren en de Grieken, in de Byzantijnse kerkmuziek en het gregoriaans. In de westerse polyfonie gaf men de maat aan door hoorbaar kloppen, een taak die de maestro al cembalo (die dus zelf aan het clavecimbel zat) sinds de 17e eeuw voor zijn rekening nam, daarin sinds ca. 1750 bijgestaan en opgevolgd door de concertmeester (de aanvoerder van de eerste violen). In de 19e eeuw ontstond het specialistenvak van de dirigent, die, al dan niet met dirigeerstok, volgens internationaal vastgestelde gebaren, maat, inzetten, dynamiek en expressie aangeeft.
LITT. G.Schünemann, Gesch. des Dirigierens (1913); H.von Walterhausen, Die Kunst des Dirigieren (1954); L.Metz, Dirigent en dirigeren (1956); F.Busch, Der Dirigent (1961).