v./m. (mv.), samenvattende benaming voor enige soorten kleine Afrikaanse antilopen.
De dikdiks, Madoquinae (zie antilopen), bewonen uitgesproken droge gebieden in het noordoosten en zuidwesten van het Afrikaanse continent. Zij zijn gekenmerkt door korte rechte hoorntjes (alleen bij het mannelijk geslacht), die vaak verborgen zijn in een opstaande kuif van stijve haren, en door naar verhouding lange achterpoten (uitstekende lopers en springers), die licht gebogen gehouden worden, zodat het lichaam naar achteren enigszins afloopt. Schouderhoogte: 35—40 cm. Men onderscheidt drie soorten (geslachten Rhynchotragus en Madoqua), waarvan er twee een verlengde, slurfachtige snuit hebben.
Dikdiks leven in paren in de ondergroei en voeden zich met bladeren, vruchten, wortels en knollen; hun waterbehoefte is zeer gering. De naam is ontleend aan het merkwaardige geluid, dat de dieren echter zelden laten horen. Dikdiks zijn hier en daar nog zeer algemeen. De verwante beira (Dorcotragus megalotis) van Noordoost-Afrika wordt wat groter en doet in uiterlijk enigszins denken aan de klipspringer.
LITT. H.Hendrichs en U.Hendrichs, Dikdiks und Elephanten (1971).