Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dijk

betekenis & definitie

m. (-en),

1. opgeworpen aarden wal die dienst doet als waterkering langs of om een water (hoger dan een kade) : binnen of buiten de dijk; op of beneden de dijk wandelen; aan de dijk liggen; een dijk leggen, aanleggen; een groene dijk, een slaperdijk; zee—, rivier—, slaper—; (zegsw.) dat brengt (zet) geen zoden aan de dijk, dat helpt niet; als een dijk , geweldig, zwaar en groot; uit de dijk gehakt zijn, erg groot en zwaar, of ruw zijn; de dijk breekt door, het water loopt erover; de dijken doorsteken, er opzettelijk gaten in maken om het land onder water te zetten; (fig.) iemand aan de zetten, uit zijn betrekking ontslaan;
2. de turf staat in dijken, in lage, lange hopen, reeds halfdroog;
3. (kaartspel) een van een kaart, een zeer goede kaart.

Dijken worden onder verschillende omstandigheden aangelegd: zij kunnen dienen om water, dat kortstondig een zeer hoog niveau bereikt, te keren (zeedijken, rivieren in de benedenloop), of water dat een langere tijd tot hoog peil rijst (bovenloop van rivieren) of een bepaald water een constant, dan wel te beïnvloeden peil geven (kanaaldijken enz.). Het aan de dijken te geven dwarsprofiel is afhankelijk van plaatselijke omstandigheden. Voor een zeedijk moet b.v. worden gelet op de meest voorkomende windrichting, het al of niet aanwezig zijn van zgn. voorland, dan wel van grote diepte voor de dijken, de golfslag en de te verwachten golfoploop boven het peil van de hoogste stormvloed. Bij rivierdijken komen genoemde factoren veel minder of niet in aanmerking, maar daartegenover moet de dijk vaak lange tijd achtereen hoge rivierstanden keren, waardoor het gevaar voor verweking van het dijklichaam veel groter is. In dit geval zijn vooral zware binnenbermen zeer op hun plaats.

Bij zeedijken wordt het buitenbeloop veelal tegen golf af slag verdedigd; wordt een buitenberm gemaakt, dan reikt deze tot 1—2 m boven gewoon hoogwater. De helling van het buitenbeloop kan 1 : 3 tot 1 : 6 bedragen, maar in ongunstige gevallen komen veel flauwere belopen voor (1 : 10 tot 1: 20). De kruin, die 3—5 m boven stormvloedhoogte moet reiken, verkrijgt een breedte van 2-4 m, indien zij tevens tot rijweg wordt ingericht vaak belangrijk meer. Het binnenbeloop van een zeedijk is evenals het buitenbelöop van een rivierdijk veelal niet van verdediging voorzien; een goede grasmat biedt hier voldoende bescherming. Beplanten van dijken is ongewenst, aangezien de wortels van bomen de dijken poreus maken en het ontwortelen van bomen bij storm het dijkprofiel kan beschadigen.

Het beste materiaal voor het opwerpen van een dijk is klei, maar vaak worden andere grondsoorten gebruikt. De beste, meest samenhangende grond moet dan echter in buitenbeloop en kruin worden verwerkt en overigens moet het gehele lichaam met een 0,30—1 m dikke laag goede klei worden afgedekt. De specie voor de dijk wordt bij voorkeur buitendijks en op voldoende afstand van de teen ontgraven, terwijl voor goede aansluiting van dijk en ondergelegen grondslag moet worden gezorgd door het aanbrengen van sleuven (kielspitten) in de grondslag. Om het doorlaten van water nog in sterkere mate tegen te gaan, wordt soms een zgn. kleikist toegepast, bestaande uit een schijf vette klei, 1 m dik en b.v. 2—3 m hoog, die gedeeltelijk in de dijkzate wordt ingelaten. Bij sterk doorkwellende rivierdijken worden soms kwelbermen en kwelkaden aangebracht (zie kwel).

De rivierdijken liggen meestal op enige afstand van de rivieroever om bij hoge waterstanden de rivier een voldoende waterbergend vermogen te doen behouden: zie bandijk. Ontbreken uiterwaarden, dan loopt de bandijk vlak langs de rivier en heet dan schaardijk. Soms komt landwaarts van de bandijk een tweede dijk voor om eventuele overstroming te beperken. Deze dijk, die in normale omstandigheden niet waterkerend is, noemt men slaperdijk; een derde waterkering duidt men wel aan als de dromer.

GESCHIEDENIS

Een waterstaatzorg ontstond in de Nederlanden, ca. het jaar 1000, toen men begon met het aanleggen van aaneensluitende dijken langs rivieren en de zeekust. Voordien beschermde de bevolking zich tegen dreigend hoog water door zich met het vee terug te trekken op kunstmatig opgeworpen hoogten (terpen of wierden) dan wel op van nature hoger gelegen gronden (donken).

De zorg voor de allengs verhoogd en versterkt wordende dijken met de daarin aangebrachte duikers en spuisluizen berustte aanvankelijk bij het graafschapsgerecht. In de 13e en 14e eeuw ontstonden ten behoeve van de waterstaatszorg aparte lichamen, zoals grootwaterschappen en (hoog)heemraadschappen en andere regionale waterschappen in Nederland, wateringen in Vlaanderen. De oudste dijken dienden ter bescherming van reeds bewoond land; latere bedijking vond ook plaats ter winning van nieuw land.

LITT. S.J.Fockema Andreae, Studiën over waterschapsgesch. (1950—52); D.v.d.Heide, Dijkbouw door de eeuwen heen (in: Honderd eeuwen Nederland, 1959).