m. (-naren, -s),
1. persoon die iemand of iets dient, arbeid daarvoor verricht: de koning is de eerste dienaar van de staat; dienaar van de kroon, minister; dienaar van het gerecht, die de bevelen van de justitie ten uitvoer brengt;
2. iemand die een ander vrijwillig diensten of hulde bewijst, of die zich aan een persoon of zaak toewijdt: een dienaar Gods; een dienaar van de waarheid, van de wetenschap; dienaar des (Goddelijken) Woords, protestants geestelijke, zie predikant; dienaar des altaars, r.k. geestelijke; een dienaar van de Mammon, die in het geld het hoogste ziet; een dienaar van de buik, gulzigaard, lekkerbek; als beleefdheidsformule: (ik ben) uw dienaar, uw dienstwillige, onderdanige dienaar.