(dankte, heeft gedankt),
1. dank betuigen: iemand (voor iets) danken; niet te danken; God danken, meestal oneig.: ik dank God dat ik daar af ben;
2. na het eten een gebed doen: heb je al gedankt?;
3. onder dankzegging afslaan; meestal ironisch: ik ga er niet heen, dankje wel; daar dank ik voor, dat doe ik niet, daar heb ik geen zin in;
4. verschuldigd zijn: dit heb ik u te (minder juist in verwijtende zin).