Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Damp

betekenis & definitie

m. (-en),

1. een gas dat de eigenschap heeft, door samenpersing zonder gelijktijdige temperatuurverandering in vloeistof (of vaste stof) te kunnen worden omgezet (e): de damp van een kokende ketel; de damp slaat van de paarden af; nevel; (fig.) als een vervliegen;
2. kwade dampen (naar een vroegere zienswijze), gasvormige stoffen die zich door het lichaam verbreidden en de ziekten veroorzaakten; iemand de dampen aandoen, hem het leven zuur maken, hem benauwen;
3. rook; gasvormig verbrandingsprodukt: wat staat hier een -! (tabaksrook); door de damp van het kruit was de vijand niet te onderscheiden.

Dampen zijn meestal kleurloos en daarom onzichtbaar; uitzonderingen zijn o.a. broomdamp en jooddamp die bruin resp. violet zijn.

De hoofdeigenschap van een damp is de mogelijkheid deze door verkleining van het volume in vloeistof (condensatie) of vaste stof (sublimatie) om te zetten. Omgekeerd zal een vloeistof (of vaste stof), die grenst aan een daartoe beschikbare ruimte steeds geheel of gedeeltelijk in damp overgaan; dit noemt men verdampen. Vaste stoffen geven gewoonlijk te weinig damp, om er iets van te merken, behalve wanneer ze een geur verspreiden (b.v. kamfer) . Men kan zo’n stof op afstand ruiken, omdat deze voortdurend verdampt.

Komt een damp niet in aanraking met een vloeistof, dan gedraagt hij zich als een normaal gas.

Bevindt zich boven een vloeistof een gesloten ledige ruimte, dan zullen een aantal moleculen, met voldoende snelheid om de aantrekkingskracht van de vloeistof te overwinnen, de vloeistof verlaten en zich in de ledige ruimte gaan bewegen: de vloeistof verdampt. Deze verdamping zal zo lang doorgaan, tot het aantal moleculen, dat de vloeistof per tijdseenheid verlaat, even groot is geworden als het aantal moleculen dat in dezelfde tijd vanuit de damp weer in de vloeistof terugkeert. Wanneer deze toestand bereikt is, is er evenwicht tussen vloeistof en damp; de damp heet dan verzadigd. De damp oefent dan een zekere druk uit, die dampspanning genoemd wordt, en men spreekt in dit geval wel van de verzadigingsdruk (ook: maximale dampspanning). Deze verzadigingsdruk is bij één bepaalde temperatuur zeer verschillend voor diverse stoffen. De verzadigingsdruk is niet afhankelijk van het ingenomen volume, maar neemt wel sterk toe bij stijgende temperatuur. Dit is makkelijk te verklaren: bij hogere temperatuur zijn de snelheden van de moleculen in de vloeistof groter, zodat er meer moleculen zijn met voldoende snelheid om de vloeistof te verlaten; de damp zal dus dichter en de verzadigingsdruk dus groter zijn, bovendien zijn de snelheden van de dampmoleculen bij de hogere temperatuur ook groter.

Als de hoeveelheid vloeistof in de beschouwde ruimte niet voldoende is om deze met verzadigde damp te vullen, zal de vloeistof geheel verdampen; de ruimte wordt gevuld met damp waarvan de druk lager is dan de verzadigingsdruk; de damp heet onverzadigd.

Heeft de verdamping plaats in een ruimte, die reeds met een of ander gas gevuld was, en is er voldoende vloeistof aanwezig, dan zal dezelfde verzadigingsdruk bereikt worden (zie Dalton, gaswet van); alleen zal de verdamping veel langzamer plaatsvinden en het evenwicht langzamer bereikt worden. De moleculen die de vloeistof verlaten, botsen tegen die van het reeds aanwezige gas en kunnen zich daardoor niet zo snel door de gasruimte verspreiden; de aan de vloeistof grenzende laag zal spoedig met damp verzadigd zijn; vanuit deze laag kan de damp zich alleen door diffusie verder door het gas verspreiden.

Wordt bij de temperatuurstijging de druk van de damp gelijk aan de uitwendige druk, dan zegt men, dat de vloeistof kookt (kookpunt) bij de heersende druk; de vloeistof verdampt dan niet alleen aan de oppervlakte, maar er vormen zich dampbellen door de gehele vloeistof. Bij lagere druk op de vloeistof daalt het kookpunt, omdat al bij een lagere temperatuur de dampspanning gelijk is aan de druk op de vloeistof.

Bij verdamping daalt de temperatuur van de vloeistof, omdat alleen die moleculen de vloeistof kunnen verlaten, waarvan de snelheid boven een zekere grens ligt. Daarom zullen de in de vloeistof achterblijvende moleculen gemiddeld een kleinere snelheid hebben dan de oorspronkelijk gemiddelde snelheid: de vloeistof is afgekoeld ( temperatuur). Dit is duidelijk te merken, door b.v. ether op de hand te druppelen; door de snelle verdamping voelt de hand koud aan. Er is dus warmte nodig om een vloeistof in dampvorm te laten overgaan (verdampingswarmte).

Wordt onverzadigde damp samengeperst, terwijl de temperatuur constant gehouden wordt, dan zal aanvankelijk de dampspanning toenemen, vrijwel volgens de wet van Boyle (zie Boyle, wet van), totdat de damp verzadigd is. Van dat ogenblik af neemt bij verdere samenpersing de druk niet meer toe, maar gaat een deel van de damp in vloeistof over, waaruit de druk constant blijft. Dit gaat verder, totdat alle damp in vloeistof is overgegaan. Bij nog verdere vermindering van het volume, dat nu geheel met vloeistof gevuld is, neemt de druk snel toe. Boven een bepaalde temperatuur, de kritische temperatuur, gaat de volumevermindering niet meer gepaard met het zoeven beschreven verloop van de druk, maar valt het gedeelte waarbij de druk constant blijft, weg. Bij samenpersing boven de kritische temperatuur neemt de druk voortdurend toe, waarbij de stof homogeen blijft; er heeft tussen bepaalde grenzen geen splitsing in vloeistof en damp plaats. Om een gas tot vloeistof te kunnen verdichten, moet het tot beneden de kritische temperatuur worden afgekoeld; boven deze temperatuur is er geen sprake meer van een vloeistof, maar is de stof uitsluitend gasvormig (kritisch punt).

< >