kenmerk van het zgn. Pennsylvanian System, een gevangenissysteem dat ca. 1790 onder invloed van de quakers in diverse Amerikaanse gevangenissen werd ingevoerd.
Dit systeem hield in: geen bezoek, geen arbeid en geen contact met medegevangenen, maar uitsluitend lectuur van de bijbel.Hiervan werd verbetering van de gevangene verwacht. Ondanks het feit, dat inmiddels andere stelsels waren ontwikkeld (resp. het auburnstelsel en het Ierse stelsel) koos de Ned. strafwetgever in 1881 voor cellulaire opsluiting, een uitzondering makend voor gedetineerden jonger dan 14 en ouder dan 60 jaar, alsook voor gehandicapten en degenen met een veroordeling langer dan vijf jaar; slechts de eerste vijf jaar werd dan cellulair ten uitvoer gelegd. De koepelgevangenissen te Arnhem, Breda en Haarlem werden speciaal daarvoor gebouwd.
In verband met het grote aantal zwarthandelaren in de Eerste Wereldoorlog stond een noodwet (Plaatsruimtewet 1918) gemeenschappelijke tenuitvoerlegging toe. De Beginselenwet Gevangeniswezen (1953) nam eveneens het gemeenschapsregime als uitgangspunt, met cellulaire opsluiting alleen als disciplinaire straf (art. 44 Beginselenwet), als ordemaatregel op eigen verzoek en ter voorkoming van collusie van bewijsmateriaal van voorlopig gehechten (artt. 222 en 225 Invoeringswet Strafvordering).In België werd na de onafhankelijkheid (1830) aan E. Ducpétiaux de hervorming van het gevangeniswezen opgedragen: tussen 1844-1904 werden twintig cellulaire gevangenissen gebouwd. Hierin werd een regime toegepast dat veel milder was dan het Pennsylvanian System. Verdere modernisering van het gevangeniswezen vond plaats na de Eerste Wereldoorlog (in de richting van individualisering van de straf door middel van gespecialiseerde inrichtingen) en na de Tweede Wereldoorlog in de richting van de resocialisatie.