Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Celibaat

betekenis & definitie

[Lat. caelebs, ongehuwd], o., ongehuwde staat, m.n. van geestelijken.

Algemeen

De ongehuwde levensstaat, gedurende het grootste deel van of voor het gehele leven, is als zodanig in vele religies bekend, als een vorm van ascese. Daarbij huldigt men dikwijls de gedachte dat de voor het seksueel verkeer benodigde energie voor religieuze doeleinden dient te worden gereserveerd. Zo vereisen de hogere fasen van de boeddhistische heilsweg zoveel energie, dat men monnik of non dient te worden. Een andere gedachte is dat de macht onder wiens bescherming het seksuele leven staat vijandig is aan bepaalde andere machten, b.v. van de dood. Vandaar ook het celibaat tijdens de periode van initiatie. Voorts kan het exclusief toebehoren aan een godheid een motief voor het celibaat zijn. Voorbeelden hiervan zijn de Vestaalse maagden en het celibaat in het christendom.

LITT. F. Heiler, Erscheinungsformen und Wesen der Religion (1960).

Rooms-Katholieke Kerk

Als levensstaat werd het celibaat reeds in de jonge kerk aanvaard door de woestijnvaders, de asceten en maagden, spoedig gevolgd door de monniken. Kerkrechtelijke bepalingen met betrekking tot bisschoppen, presbyters en diakens verschijnen in het begin van de 4e eeuw. Zij gaan terug op het voorschrift in de zgn. pastorale brieven van het NT dat de daar genoemde kerkelijke ambtsdragers na de dood van hun vrouw niet opnieuw zouden huwen. Deze regel bleef in de oosterse kerken gelden, terwijl daar vanaf de 7e eeuw de bisschoppen alleen gekozen werden uit de ongehuwde priesters of de monniken. In de westerse kerken voelden vanaf het begin van de 4e eeuw vele priesters zich genoopt om na hun wijding van hun huwelijksleven af te zien; dit leidde in diezelfde eeuw tot een wet. Eigenlijk werd niet het huwelijk, maar de voortzetting daarvan verboden; aan de kandidaten voor de ambtswijding werd gevraagd te beloven niet te huwen of het bestaande huwelijk op te geven.

Dat de synoden dit voorschrift vaak moesten herhalen, duidt op de moeilijkheden in de beleving. De wet aangaande het celibaat m.n. van priesters werd in de tijd van de Reformatie voorwerp van heftige disputen, maar is door het Concilie van Trente bevestigd en wordt nog steeds gehandhaafd. De wet is vervat in de Codex Iuris Canonici van 1917 (Can. 132 par. 1 en 1072). Sedert de jaren vijftig zijn de discussies hierover in de Rooms-Katholieke Kerk opnieuw opgeleefd; het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65) heeft echter geen wijziging gebracht, welke toestand in 1967 nog eens bekrachtigd werd in de encycliek Sacerdotalis caelibatus van paus Paulus VI. Wel zijn er uitzonderingen gemaakt voor geestelijken uit andere kerken of kerkelijke gemeenschappen die na hun overgang tot de Rooms-Katholieke Kerk hun reeds ontvangen ambt willen blijven uitoefenen, zodat ook de westerse Rooms-Katholieke Kerk thans meer dan 20 gehuwde priesters telt die wettig in functie zijn. Ook is sedert 1967 de wijding van gehuwde mannen tot diaken mogelijk, wanneer zij reeds geruime tijd een huwelijksleven hebben geleid en minstens 35 jaar zijn; ongehuwde diakens kunnen echter niet meer tot een huwelijk overgaan.

De handhaving van de wet was sedert ca. 1965 een van de factoren die veel priesters hun ambt deed verlaten, terwijl het aantal nieuwe kandidaten mede onder invloed van deze problematiek sterk is teruggelopen.

LITT. H.C. Lea, History of sacerdotal celibacy in the christian church (2 dln. 1932); M. Thurian, Mariage et célibat (1964; Ned. vert. Huwelijk en celibaat, 1965); E. Schillebeeckx, Het ambts-celibaat in de branding (1966); Priestercelibaat, een probleem van de kerk.

Samenvatting van een empirisch onderzoek in Nederland (in: Kath. Archief 1969); R. Gryson, Les origines du célibat ecclésiastique (1970); G. Denzler, Das Papsttum und das Amtszölibat (1973).

Oosterse kerken

Hier is thans nog de vroegere wetgeving van kracht. Een geestelijke mag na het ontvangen van een hogere wijding niet meer in het huwelijk treden; wel mogen gehuwde personen tot de hogere wijdingen worden toegelaten. Alleen de bisschoppen moeten ongehuwd zijn. In de oosters-orthodoxe kerken wordt de pastorale bediening meestal alleen toevertrouwd aan niet-gehuwde priesters, en onderhouden vele priesters in feite het celibaat, met uitzondering van de maronieten en de Armeniërs.

Oud-katholieke Kerk

In deze kerk is de verplichting van het celibaat voor priesters opgeheven, in Duitsland in 1874, in Nederland in 1922.

Protestantisme

Het celibaat als door het kerkrecht voorgeschreven levensstaat voor geestelijken of voor bepaalde rangen van de geestelijke stand vindt men niet in de reformatorische kerken. De gedachte dat het celibaat een hogere levensstaat zou zijn dan de gehuwde staat is van het begin af door de Reformatie verworpen, vaak zó fel dat de ongehuwde staat als van lager orde werd beschouwd. Men heeft echter meer oog gekregen voor het vrijwillige celibaat met het oog op de volledige beschikbaarheid in dienst van Gods Rijk. Het aanvaarden van het celibaat als roeping wordt b.v. in de gemeenschap van Taizé gezien als gelijkwaardig aan het aanvaarden van het huwelijk als een roeping.