Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Caribisch gebied

betekenis & definitie

in historisch-economisch en ethnisch-culturele zin omvat deze term het gebied in en rond de Caribische Zee dat in de 17e, 18e en 19e eeuw gekenmerkt werd door Europese plantagekolonies met monocultuur (meest suiker), bewerkt door uit Afrika aangevoerde negerslaven. Hieruit ontstond een mengcultuur, de creole culture, en een mengbevolking.

De tot het Caribisch Gebied behorende gebieden staan in de betreffende tabel.Volgens de gegeven definitie behoren tot dit gebied ook de Braziliaanse staten van de noordoostelijke kust en het zuidelijk deel van de VS.Vanaf 1492 door Columbus en zijn navolgers ontdekt, bleef het gebied praktisch de hele 16e eeuw onder Spaans gezag door de Spaanse hegemonie ter zee. Hoewel zich gedurende de eerste decennia kolonisten op Hispaniola vestigden, vertrokken de meesten weer na de verovering van Mexico en Peru (in de jaren twintig van de 16e eeuw), waar goud en zilver werden gevonden. De Spanjaarden bezetten slechts die eilanden, die van nut waren als toeleveringsgebieden voor de kolonies op het vasteland: Hispaniola, Jamaica, Puerto Rico, Cuba en Trinidad. De overige, de zgn. onnutte eilanden, lieten zij ongemoeid, op een enkel na dat van strategisch belang was voor de scheepvaartroute van de landengte van Panama (waar de goederen afkomstig uit Argentinië, Peru en Mexico werden overgeladen) naar Spanje.

De komst van de Spanjaarden betekende in ieder opzicht een absolute breuk in de geschiedenis van het gebied: de plaatselijke bevolking (zie Arowakken en Cariben) was na 50 jaar praktisch verdwenen door de te zware arbeid in de mijnen van Hispaniola (de bewoners van de ‘onnutte eilanden’ werden daar ook heen gevoerd), ondervoeding, Europese ziekten en regelrechte uitmoording. Alleen op Dominica en Sint-Vincent leven nog enkele Indianen. Daarvoor in de plaats werden vanaf 1505 negerslaven aangevoerd. Verder werden geiten, schapen, varkens, pluimvee en paarden geïntroduceerd, evenals allerlei nieuwe gewassen zoals bananen, citrusbomen, koffie en suikerriet.

Tegen het einde van de 16e eeuw verschenen Nederlandse, Engelse en Franse schepen in toenemende mate in het gebied. De Nederlanders waren voor hun haringindustrie op zoek naar zout, dat zij door de personele unie van Portugal met Spanje (15801640), met welk land zij in oorlog waren, niet meer uit Portugal konden halen. De nieuwe blanke indringers kwamen tevens om handel te drijven met de Spaanse kolonies (verboden volgens Spaans monopolie) en om jacht te maken op de rijkbeladen schepen, door officieel gemachtigde kapers en privé-piraten. Dit laatste had enkele malen succes, o.a. door de Nederlander Piet Hein in 1628, waarmee Spanje een heel jaarinkomen aan zilver verloor. Deze verliezen, gecombineerd met het vergaan van de Spaanse vloot (de zgn. Armada) in 1588, betekenden het einde van de Spaanse hegemonie ter zee, waardoor deze open kwam te liggen voor Engeland, Frankrijk en Nederland.

Vanaf het begin van de 17e eeuw, maar vooral in de jaren twintig en dertig stichtten Nederlanders, Engelsen en Fransen kolonies op de eilanden en op de ‘wilde kust’ van Guyana. De Engelse en Franse vestigingskolonies werden bevolkt met vrijwilligers, blanke contractmigranten, veroordeelden, politike en religieuze tegenstanders, weeskinderen en negerslaven. Door de overal woedende godsdienststrijd en de oorlogen in Europa trokken zeer velen naar het Caribisch Gebied. In ca.1640 bedroeg het aantal Engelsen op de eilanden ca. 50000, het aantal Fransen ca. 7000; het aantal Hollanders was gering, daar de eilanden slechts als handelsposten en als strategische posten dienden. Engeland bezat toen: Saint-Kitts, Nevis, Antigua, Montserrat en Barbados; Frankrijk bezat: Martinique, Guadeloupe, Dominica, Marie-Galante; Nederland bezat: Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Eustatius. Vanaf ca. 1650 trad er een essentiële verandering op: in de Britse en Franse bezittingen ging men over op suikerproduktie, die door de Nederlanders, daarmee bekend geraakt in Nederlands Brazilië, in deze. gebieden werd geïntroduceerd.

De praktisch zelfgenoegzame blanke volksplantingen met enkele negerslaven op kleine arbeidsextensieve plantages veranderden in door veel negerslaven bewerkte, arbeidsintensieve, grote tot zeer grote plantages van vaak in Engeland of Frankrijk wonende eigenaars. Hierop werd monocultuur ten behoeve van export naar het moederland bedreven. Al spoedig moesten alle artikelen, tot de levensmiddelen toe, geïmporteerd worden. De Engelse eilanden werden wat hun levensmiddelenvoorziening betreft, geheel afhankelijk van de Engelse Noordamerikaanse koloniën. Ten behoeve van de suikerplantages werden in toenemende mate negerslaven aangevoerd. Dit in tegenstelling tot de Spaanse eilanden (Jamaica werd in 1655 door Engeland veroverd), die echte volksplantingen kenden met meer blanken dan negers, waar voornamelijk tabak en koffie verbouwd werden.

Door de vele Europese oorlogen bloeide het kaperdom (zie boekaniers) gedurende de hele 17e eeuw, terwijl nog tot ver in de 18e eeuw privé-piraten de wateren onveilig maakten. Ook de smokkelhandel (vooral door de Nederlanders) nam een grote omvang aan door het verbod van de koloniserende mogendheden van handel op hun kolonies door anderen dan door de eigen mensen.

De 18e eeuw, de zgn. ‘suikereeuw’, bracht grote rijkdommen uit de Britse, Franse en Nederlandse suikergebieden, maar tegen het eind van die eeuw begonnen zich beslissende veranderingen af te tekenen. Onder invloed van de gelijkheidsgedachte van de Franse Revolutie kwamen de slaven op Saint Domingue (sinds 1697 Frans) in 1790 in opstand onder Toussaint-Louverture, wat in 1804 resulteerde in de eerste onafhankelijke negerstaat in het Caribisch Gebied: Haiti. In 1797 veroverde Engeland Trinidad en het verkreeg in 1815 (Brits) Guyana. De uitvinding in 1747 van de produktie van suiker uit bieten was sterk gestimuleerd onder invloed van de economische blokkade van Europa door de Franse keizer Napoleon. Bovendien was (vanaf het midden van de 18e eeuw) suiker uit Java, Bengalen en Mauritius op de wereldmarkt verschenen, evenals van Saint-Domingue, dat in de jaren tachtig een ware ‘boom’ doormaakte en een grote bedreiging voor de Britse suiker betekende. De bodem van de ‘oude’ eilanden raakte uitgeput, en de arbeidsvoorziening kwam in gevaar door eerst de afschaffing van de slavenhandel door Engeland (1807) en vervolgens van de slavernij zelf (1834), gevolgd door Frankrijk (1848), Nederland (1863) en Spanje (1886).

Met de afschaffing van de slavernij kwam dan ook een nieuwe stroom (contract)arbeiders naar het Caribisch Gebied op gang uit China, Brits-Indië (bijna een half mln.) en Java (naar Suriname), om de plaats op de velden in te nemen van de ex-slaven die naar de steden trokken of op eigen kostgrondjes gingen leven. Om de contractmigranten tot blijven te bewegen, werd het hun mogelijk gemaakt grond te verwerven, zodat daarmee de kleinlandbouw opkwam. Voor de tweede maal veranderde menselijk ingrijpen de ethnische samenstelling van het gebied.

Op het moment dat de Ned. en Britse suikerindustrie tanende was, was die op Cuba snel in opkomst (vanaf ca.1800), waarbij gebruik werd gemaakt van de nieuwste machines en van spoorlijntjes. Deze concurrentie was een van de voornaamste oorzaken van het definitief instorten van de Britse suikerculDe belangstelling van de jonge VS voor het strategisch zo belangrijke gebied was groeiende. In 1823 werd de Monroeleer geformuleerd, vooral met het oog op Cuba, waarbij geen wijzigingen in het gebied getolereerd zouden worden. Sindsdien nam de invloed van de VS steeds toe. In 1898 forceerde het een oorlog met Spanje, annexeerde Puerto Rico en kreeg de feitelijke zeggenschap in Cuba. De opening van het Panamakanaal (1914) maakte het gebied nog belangrijker.

In 1917 kochten de VS de Deense Virgin Islands en stelden een Amerikaans militair bestuur in over Haiti (1915-34) en de Dominicaanse Republiek (1916—24). Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog verkregen de VS bovendien militaire bases, verspreid over het hele gebied. In de jaren dertig, een periode van grote sociale onrust, kwam overal de vakbeweging op, die, bij het ontbreken van kiesrecht, de rol van politieke partij vervulde. Na de Tweede Wereldoorlog volgde de politieke emancipatie, in de jaren zestig resulterend in de onafhankelijkheid van de meeste gebieden. Ondanks de grote overeenkomsten in achtergrond, cultuur en huidige situatie, nl. onderontwikkeling, armoede, overbevolking en werkloosheid, zijn pogingen tot samengaan tot nog toe mislukt, o.a. die van de Westindische Federatie (1958—62). De aan het eind van de jaren zestig van de grond gekomen vrijhandelsorganisatie CARIFTA is in 1973 omgezet in de Caribbean Common Market, die men wil ontwikkelen tot een politiek lichaam.

Hiervan zijn alleen ex-Britse gebieden lid. De traditionele gerichtheid op de verschillende moederlanden en de banden die daar nog mee zijn, belemmeren een samengaan met de (vm.) Ned. en Franse gebieden.

LITT. H.Hoetink, De gespleten samenleving in het Caribisch Gebied (1962); FI.Mitchell, Europe in the Caribbean (1963); J.H.Parry en P.M.Sherlock, A short history of the West Indies (2e dr. 1963); W.Demas, The economics of development in small countries, with special reference to the Caribbean (1965); T.P.M.de Jong, De krimpende horizon van de Hollandse kooplieden. Hollands welvaren in het Caribisch Zeegebied 1780-1830 (1966); H.Mitchell, Caribbean pattern, a pol. and econ. study of contemp. Caribbean (1967); G.K.Lewis, Growth of the modern West Indies (1968); E.Williams, From Columbus to Castro. The history of the Caribbean 1492-1969 (1970; met bibliogr.); C.Ch.Goslings, The Dutch in the Caribbean and on the wild coast 1580-1680 (1971).