[Lat., zanger], m. (-s, cantores), voorzanger in de christelijke eredienst.
Het ambt van cantor is overgenomen uit de joodse godsdienstige praktijk; in de synagoge had en heeft de cantor (chazan) een veelzijdige taak: hij reciteert de Schrift, onderwijst daarin de kinderen en heft de lofzang aan. In de vroegchristelijke kerk behoorde het cantorschap tot de taken van de diakenen; de cantor musiceerde hoofdzakelijk in de wisselzang met de gemeente, later met het koor (responsoriaal gezang). In de middeleeuwen was de cantor leider van de »-schola cantorum. Zowel de calvinistische als de lutherse Reformatie behielden de cantorfunctie. Naar de opvattingen van Calvijn was de cantor met zijn jongenskoor uitsluitend aangewezen op het kerklied; binnen de lutherse traditie kon hij zich ontwikkelen tot componist en dirigent met de opdracht de eredienst klinkend gestalte te geven (b.v. J.S.Bach).
In de Ned. calvinistische kerken nam men aanvankelijk de Geneefse cantor over onder de naam ‘voorzanger’; daar hij hulp van een koor miste werd zijn taak de gemeentezang te leiden steeds meer overgenomen door de begeleiding van de zang op het orgel. Ten gevolge van de vernieuwde belangstelling voor het kerklied en de kerkmuziek in het algemeen binnen de protestantse kerken, wordt het cantorschap steeds meer als een onmisbare functie beschouwd.