Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Brand

betekenis & definitie

m. (-en),

1. vuur, vuurgloed die ontstaat doordat iets brandt: papier, krullen in brand steken; (van een sigaar of pijp) er de brand in steken, die aansteken; brandjes maken, vuurtjes stoken; als technische term: het bakken van een partij stenen, dakpannen in een daarvoor dienende oven;
2. vernieling door vuur, m.n. van zaken waarvan het verlies schade veroorzaakt: door brand beschadigd; er is gevaar voor brand; er is een hevige brand uitgebroken; brand stichten, moedwillig brand veroorzaken; (spr.) hij steekt zijn huis in brand, om zich aan de kolen te warmen, gezegd van iemand die zich moedwillig schade berokkent; een schip, een huis in brand schieten, met brandkogels; (oneig.) de wereld staat in brand, wordt verwoest door oorlog; een bepaald geval van brand: in deze droge zomer zijn er veel zware branden geweest; bij die brand kwamen velen om; een uitslaande brand, waarbij de vlammen naar buiten slaan; (fig.) moord en brand schreeuwen, een vervaarlijk geschreeuw aanheffen, hevig tekeergaan; (ook) zich over een onrecht hevig beklagen; een kleine vonk ontsteekt weleens een grote brand, kleine oorzaken kunnen grote gevolgen hebben; die brand is weer geblust, die zaak is alweer in orde (m.n. gebezigd van onbetekenende zaken, die als zeer belangrijk waren voorgesteld); brand verarmt niet, zinspeling op het feit dat sommigen uit de vergoeding voor hun verbrande eigendommen voordeel trekken; zo ook: door de brand uit de brand; iets uit de brand redden, het aan de ondergang ontrukken;
3. (vandaar oneig.) ongelegenheid, m.n. geldelijke verlegenheid: in de brand zitten; iemand uit de brand helpen, iemand te hulp komen, m.n. met geld; met tien gulden ben ik uit de brand, ben ik geholpen;
4. het branden, gloeien van een lichaam of lichaamsdeel (in- of uitwendig) als gevolg van verwonding, ontsteking, ziekte: een zalfje tegen de brand; de brand eruit trekken, het gloeien van een brandwond lenigen; brand aan de mond hebben, vurigheid, kleine puistjes, soms gepaard met zwelling of verzwering, ten gevolge van koorts; brand in het gezicht, aan het voorhoofd hebben, uitslag, zweertjes; de brand komt goed uit; de brand slaat naar binnen; zijn keel staat in brand, scherts, gezegd wanneer iemand veel drinkt; brand in de ingewanden, in de longen hebben, volksben. voor verschillende ziekten;
5. ziekte van planten: de brand is in het koren;
6. (fig.) wat als een vuur voorgesteld wordt, geestdrift, heilige ijver, bezieling; m.n. gezegd van de hartstocht van de (zinnelijke) liefde; de brand van de zinnen, Venus’ brand, zinnelijke hartstocht;
7. hetgeen gebrand, verbrand wordt, thans alleen coll., brandstof: brand opdoen; wij hebben geen brand meer; vrij brand hebben, niets voor de gebruikte brandstof behoeven te betalen: die turf uit het veen haalt, heeft vrij brand; daar heeft hij huishuur en brand om niet, scherts, van een gevangene gezegd; brand rapen, hout sprokkelen.

Met brand wordt een aantal planteziekten aangeduid die bijna alle veroorzaakt worden door brandschimmels (orde Ustilaginales, klasse Basidiomycetes). Kenmerkend zijn de bruinzwarte sporen (brandsporen of chlamydosporen), die in vele gevallen slechts door brandschimmels die zich in bepaalde delen van de waardplant bevinden, worden gevormd. Bij stuifbrand en steenbrand in granen zijn de symptomen beperkt tot de aar; bij rogge (stengelbrand) en bij uien bevinden de sporen zich in smalle strepen in het blad; bij dahlia in bladvlekken; bij maïs in plaatselijk opgezwollen bovengrondste delen (builenbrand).