Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-05-2019

Boord

betekenis & definitie

m. (-en),

1. rand, kant: aan de boord van het woud; de boorden van de lippen; aan een boord slaan, luiden, zo luiden, dat de klepel slechts een zijde aanslaat, als teken van alarm;
2. (aan planten) de bladschijf; de plaat van een bloemblad; het uitgebreide deel van een bloembuis;
3. o. (-en), (aan kledingstukken) afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed, gemeenlijk van verschillende stof, kleur of bewerking: de boorden van een hemd, aan hals en mouwen; het boveneinde van een kous, gewoonlijk rechts en averechts gebreid; (aan mansoverhemden) een eventueel gesteven en/of gestreken rand om de halsopening, opstaande of omgeslagen; losse, witlinnen kraag: een stijve, een hoge, een dubbele boord; vaak onzijdig: een schone boord omdoen;
4. opstaande rand aan vaatwerk en drinkbekers; bij uitbreiding: bovenrand; ten boorde, tot de boord toe vol,

geheel en al vol (thans meestal boordevol);

5. waterkant, oever, zoom van rivieren, beken, vaarten, meren enz.: de boorden van een rivier, bij uitbreiding voor: de streek erlangs;
6. o., plank om iets op te zetten: een boord langs de muur; de boorden in een kast; beddeboord;
7. opstaande scheepswand, voorzover die boven water zichtbaar is of boven het dek uitsteekt; zie bak-, stuur-, gang- en scheepsboord; het schip had maar 1 dm boord, stak maar 1 dm boven het water uit; het boord kwijtraken, zijn middel van bestaan verliezen; het roer aan boord leggen en vastzetten, nl. als men voor storm bijgedraaid is; vandaar fig.: betere tijden afwachten; boord aan boord slepen, gezegd als het schip niet achter, maar naast de sleepboot vastgemaakt is; zij vochten boord aan boord, met de schepen tegen elkaar; land aan boord krijgen, lopen, zeilen, op zij in ’t zicht krijgen; een schip aan boord komen, drijven, vallen, op zijde komen, opzettelijk (al of niet met vijandige bedoeling), of door wind of stroom gedreven; iemand aan boord komen, (op weg) aanspreken, met iets lastig vallen; daarmee moeten ze mij niet aan boord komen, niet bij mij aankomen, mij dat niet vragen of voorstellen, ik wil er toch niets van weten; iets aan boord leggen, een moeilijke, netelige zaak op een bepaalde manier aanleggen; zich aan hoger boord houden, het houden met de bovendrijvende partij; binnen boord, binnen de wanden van het schip; (oneig.) de benen binnen boord houden, binnen het bed, binnen de bank enz.; de riemen binnen leggen, bij het einde van de roeitocht, bij het doorgaan van een engte; (fig.) een zaak opgeven; iemand buiten boord smijten, van het schip af, aan wal of in zee; (fig.) die man moet buiten boord, moet van zijn ambt ontzet worden; over boord zetten, met beleid in zee laten zakken; een lijk over boord zetten, met de gebruikelijke plechtigheid in zee begraven; man over boord!, er is iemand over de verschansing gevallen; een man over boord, een eter te minder, van een sterfgeval gezegd dat geen rouw verwekt, maar als een voordeel wordt beschouwd; dat is nog geen man over boord, dat is zo erg niet; over boord raken, in het onderspit raken, (ook) zijn betrekking verliezen, (ook) beschonken worden; iets over boord werpen, het opgeven, verwaarlozen; bij haar gaat niets over boord, gaat niets verloren; even over boord moeten, (gemeenz.) zijn gevoeg doen; alle riemen te boord!, alle middelen aangewend;
8. (na een voorzetsel) schip: aan boord blijven, niet aan wal gaan; alles wel aan boord, in scheepstijdingen; er is onraad aan -, er is iets niet pluis, er hapert iets aan; van boord gaan, van het schip af, aan wal; aan boord van Hr. Ms. wachtschip, op dat schip; door de kajuitsramen aan boord komen, als bevelhebber aangesteld worden zonder als ondergeschikte gediend te hebben; door de kluis, het kluisgat aan boord komen, van onderaf aan gediend hebben; aan boord wordt ook gebezigd met betrekking tot vliegtuigen enz.;
9. (openbare werken) rollaag van taps toelopende stenen die aan de rand van trottoirs langs de rijwegkant worden geplaatst (band, kantsteen);
10. (zoutwinning) plaatijzeren zijwand van een open pan, waar het gevormde zout tegenaan wordt getrokken.