m. (-en),
1. been van het dierlijk lichaam, vooral de grove hoofden van de dijbeenderen van paarden en runderen, ook knokken, schonken genoemd; (gemeenz.) van de bonken vallen, sterk vermageren;
2. groot, onbehouwen stuk van een niet zeer harde stof: een vlees; een bonk klei; hij heeft een bonk in, hij is dronken; één bonk zenuwen zijn, zeer nerveus zijn;
3. oud of mager paard of rund; grofgebouwd mens, veelal ook onbehouwen en lomp: een ruwe bonk (zeebonk); een bonk van een jongen, van een wijf;
4. akker (in de hoge venen); bovenste grauwe soort van veen, voor het turfmaken ongeschikt, veennerf, bolster; (in de lage venen) de onderste veenlaag, vooral wanneer die uit een netwerk van stengels en wortels en waterplanten bestaat;
5. tros vruchten, vooral als zij nog aan de boom hangen;
6. stoot, slag: zij gaf me daar een bonk!; stille bonk, soort van bikkelspel waarbij de stuiter opgevangen wordt voordat hij op de grond getikt heeft;
7. noodmunt in Indonesië uitgegeven (1796—1818) wegens stagnatie in de aanvoer van pasmunt uit Nederland.