Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-06-2019

Boezem

betekenis & definitie

m. (-s),

1. de gewelfde oppervlakte van de borst van een mens; iemand aan de boezem drukken,

aan het hart;

2. ruimte waarin het hart en dus de aandoeningen besloten zijn, en vandaar: inborst, gemoed, hart: zijn boezem lucht geven, zijn aandoeningen, wensen, gevoelens; zijn boezem zwelt, gloeit en blaakt, van vervoering, trots, liefde of geestdrift; een steen in zijn boezem dragen, hardvochtig zijn; in de boezem van een vriend zijn geheimen uitstorten, tegenover hem; kind mijns boezems, innig geliefd kind;
3. holte of ruimte tussen de borst en het gewaad, of in het gewaad voor de borst, alleen nog fig. in: de hand in eigen boezem steken, zijn geweten of gemoed onderzoeken en eigen schuld erkennen; een adder (slang) aan (in) zijn boezem koesteren (voeden), zie adder; het bovenstuk van een boezelaar;
4. (anatomie) bepaalde holten in het hart ( zie atrium) en in de schedelbeenderen (zie sinus);
5. (ornamentiek) bladertuil waarvan de toppen een kom vormen; bovenste deel van een schelf;
6. diep ingaande, wijde baai of bocht van de zee;
7. uitgestrekte waterplas waarin zich een of meer rivieren als in een vergaarbak ontlasten;
8. het geheel van de stilstaande, op gelijke hoogte liggende, maar van het buitenwater afgesloten plassen, kanalen, tochten en sloten waarop overtollig water uit lager gelegen polders wordt uitgeslagen : de boezem staat hoog; op de boezem uitmalen; vrije boezem, waarop altijd mag worden uitgemalen; besloten boezem , waarop niet mag worden uitgemalen, wanneer zijn water het maalpeil bereikt heeft; hoge boezem, watergang waarop het water wordt opgemalen uit een molenboezem of uit een lage boezem; boezem malen, boezem hebben, het boezemwater beneden het maalpeil brengen, hebben;
9. gedeelte van een schoorsteen dat zich in een kamer bevindt; de bovenboezem is het opgaande gedeelte tot de zoldering, de onderboezem het metselwerk dat door de mantel bekleed is; koker die lucht aanvoert in een oven;
10. binnenste: de boezem van de aarde, de schoot, het inwendige van de aarde;
11. de schuine afwerking van de klamplagen aan de binnenzijde van een gemetselde kelderwand;
12. kring van bijeenbehorende personen: uit de boezem van het bestuur mag men een voorstel tegemoet zien; verdeeldheid in eigen boezem, in eigen kring. De boezem loost op het buitenwater, d.w.z. zee, rivier of een andere boezem. Boezems zijn vaak meren, plassen of rivieren, die oorspronkelijk in open verbinding met de zee stonden, maar daarvan later zijn gescheiden.