Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-05-2019

Boerderij

betekenis & definitie

v. (-en),

1. aanduiding voor het complex gebouwen en landerijen bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf; ook het gebouwencomplex afzonderlijk ;
2. het bedrijf, de nering van boer, het boeren: de boerderij afschaffen, verminderen; de boerderij levert tegenwoordig weinig op.

In vroeger tijd had iedere landstreek zijn eigen type boerderijen. Later drongen de stijlen door in omliggende gebieden zodat vermenging plaatsvond. Tot na de Tweede Wereldoorlog werden door de architecten de oude vormen in hoofdzaak aangehouden. Vanaf ca. 1960 zijn nieuwe bouwtypen naar voren gekomen die niet meer streekgebonden zijn; in de oude stijlen wordt thans vrijwel niet meer gebouwd.

NEDERLAND

De verscheidenheid van bouwvormen van de Ned. boerenhoeven is zeer groot. Deze verscheidenheid hangt niet alleen samen met plaatselijke verschillen in geaardheid van de bewoners, maar ook met de vroegere bedrijfsomstandigheden. Voor de drie grote groepen waarin de bouw van de boerderijen onderverdeeld wordt, neemt men gemakshalve de naam aan van de drie grote bevolkingsgroepen die na de volksverhuizing Nederland bevolkten: de Friezen, de Saksen en de Franken. De boerderijen in de noordelijke

prov. Groningen, Friesland en Noord-Holland ten noorden van het IJ worden gerekend tot het Friese type. Het Saksische type komt voor in geheel Midden-Nederland tot de lijn die loopt van de Oosterschelde naar de grens van de Brabantse zandgronden en de Langstraat tot de Maas en die bij Gennep dwars door Limburg gaat. Ten zuiden van deze lijn bevindt zich het Frankische type.

Het Friese type. Aanvankelijk woonde men in Friesland op terpen. Na de bedijkingen in de 11e en 12e eeuw vestigde de bevolking zich in boerderijen die uit één langwerpige ruimte bestonden. Twee rijen diep in de bodem gedreven stijlen verdeelden het huis in de lengte, waardoor men een middengang met aan weerszijden de stallen had. Tussen de stijlen en de buitenwand bevonden zich schotten van vlechtwerk ter afscheiding van de dubbele koestanden. In deze woningen woonden mens en dier te zamen in een onverdeelde ruimte.

De haard lag in de middengang. Deze primitieve vee- of greidboerderij heeft zich ontwikkeld tot een hoeve, waarbij het woongedeelte van de stal is afgescheiden (zie stal). Het voorhuis (binhùs) was een ruim vertrek met bedsteden, waartegen onder het laag doorgetrokken dakvlak een melkkelder (molkenkelder) met karnhoek was aangebouwd. Later werd het karnvertrek als afzonderlijke ruimte tussen woonhuis en stal opgetrokken (het milhùs).

De stal (buthùs) had nog steeds dubbele koestanden waartussen een middengang lag. In dwarse richting verdeelden de gebinten de koestanden in een aantal vakken. In elk vak konden twee koeien staan. De standplaatsen waren van elkaar gescheiden door hoorndierschotten. Typerend voor de Friese stal was dat het vee met de koppen naar de buitenmuur en met de achterpoten op een brede, zware, houten deel (stalhout) stond.

Vóór het stalhout lag de groep. Langs de buitenmuren bood een straatje gelegenheid het vee te voederen. De gebinten waren zeer laag. Er was geen zolder. Veelal werd gedurende de zomermaanden een deel van de stal als zomerwoning ingericht. Het hooi kon binnenshuis niet worden geborgen; daarom werd er naast de stal een hooiberg gebouwd.

Tot in de 16e eeuw werden de boerderijen opgetrokken uit hout en vlechtwerk, dat met leem werd bestreken. Pas toen het bouwen in baksteen ook op het platteland in zwang kwam, verving men eerst het woonhuis en daarna de stal door een bakstenen gebouw.

De oudste Friese bedrijven waren uitsluitend ingesteld op veeteelt. Na verlaging van de grondwaterstand door bemaling werd het mogelijk op de hogere kleigronden landbouw uit te oefenen. Daardoor onderging de boerderij vanzelfsprekend enige wijzigingen.

De stal werd verhoogd en verwijd, zodat er bergruimte ontstond. Aanvankelijk werd de dorsvloer ondergebracht in een vrijstaande schuur op het erf, later werd deze tussen het woonhuis en de koestal gebouwd. Het gedorste graan werd geborgen op de zolder boven het woonhuis en in een vertrek, waarmee het woonhuis aan de voorzijde werd vergroot. Ook werd de oogst geborgen in bergen, die rondom door schotwerk werden gedicht. Door het verlengen van de dakvlakken ontstonden langs de zijden van een dergelijke berg ruimten, die als bergplaats voor landbouwwerktuigen en als dorsvloer gebruikt werden. Aan het eind van de 16e eeuw heeft men het boerenhuis met de schuur tot één geheel verenigd. Zo ontstond het typisch Friese kop-hals-romp-type.

In het midden van de 17e eeuw ontstond in het laagveengebied de Friese stelp, waarbij schuur, stal en woonhuis onder één dak zijn verenigd.

De gehele prov. Groningen, uitgezonderd de streek van Noordlaren en Westerwolde, behoort tot het gebied waar van oudsher de Friese bouwwijze inheems was. De oudste huizen hadden waarschijnlijk nagenoeg dezelfde indeling als die in Friesland; de vereniging van stal en schuur kwam echter iets later tot stand: deze nieuwe vorm deed in het begin van de 17e eeuw vanuit Friesland zijn intrede in Groningen. In Oldambt ontstond aan het eind van de 18e eeuw, onder invloed van Oost-Friesland, een type waarbij de nok van het schuurdak tot over het gehele woonhuis doorloopt. Dit type boerderij is geheel ingericht voor de landbouw.

Ook in geheel Noord-Holland ten noorden van het IJ kwam oorspronkelijk het Friese huis voor. Allengs is daar de stolphoeve ontstaan (ca. 1600). Deze had als kern het vierkant van de hooiberging. De meeste boerderijen werden van hout opgetrokken, omdat de slechte bouwgrond geen zwaardere bouw toeliet. Alleen het woonhuis werd soms van steen gebouwd. Het dak was meestal met riet afgedekt.

Het Saksische type. De primitiefste vorm van het Saksische huis is het los hoes (Twenthe), dat in de 19e eeuw nog voorkwam in Drenthe en in de Achterhoek. Het meest opvallende kenmerk van het los hoes was het samenwonen van mens en dier in één onverdeelde ruimte. De constructie van het Saksische huis bestond uit twee reeksen van staanders, geplaatst op veldkeien of stukken zandsteen. In dwarse richting werden de staanders verbonden door een balk, die met een pen door de stijl stak en door middel van een spie hiermee was bevestigd, de zgn. ankerbalk. Staanders en balk vormden te zanten een gebint.

In de lengterichting werden de staanders verbonden door een plaat of gording, door korbelen ondersteund, waarop de sparren van het dak rustten. De buitenmuren waren samengesteld uit houten vakwerk, oorspronkelijk opgevuld met vlechtwerk dat met leem werd bestreken. Later metselde men de vakken met bakstenen dicht. De voor- en achtergevel gingen tot de nok recht omhoog.

In Drenthe en in de Achterhoek bestond de achtergevel uit één groot dakvlak. De voorgevel vertoonde een wat kleiner dakschild. De ruimte tussen de twee rijen staanders was de deel, waarboven een zoldering was voor de oogstberging. In de zijbeuken stond het vee met de koppen naar de deel. Kleinere vertrekken, zoals weefkamer en boenhok, waren van de deel afgescheiden. Het vuur werd aangelegd in een kuil in de vloer van het woongedeelte, terwijl de rook zijn weg wel vond door de kieren of andere openingen. Het los hoes was typisch het huis van de landbouwer.

In Drenthe bestaan verschillende vormen van het Saksische huis. De grootste gelijkenis met de Twentse boerenwoning wordt in Schoonebeek en Dalen aangetroffen. Evenals in Twenthe komen ook hier de rechtopgaande voor- en achtergevels voor. Thans komt vakwerkbouw in Drenthe nog maar weinig voor, hoewel de oudste huizen steeds op deze wijze waren gebouwd. Het oudste type is ongetwijfeld het huis met de grote achterbaander, de toegangsdeur tot de stal. De constructie is typisch Saksisch.

De achtergevel is even laag als de zijgevels, zodat de baander met de underschoer ten dele in het grote dakschild snijdt. Dit type komt nog slechts sporadisch voor. Hooi en veldvruchten werden op zolder boven de deel geborgen. Was de opbrengst groot, dan bouwde men een schuur tegen de achtergevel, later tegen de zijgevel.

Sterk onder Drentse invloed staat de boerderij in de kop van Overijssel (Staphorst, de Stellingwerven). Op de Veluwe, waar de grond zeer arm is, vindt men zeer bescheiden boerderijen. Dikwijls is alleen het woongedeelte van steen en de stal van hout. Voor- en achtergevels vertonen wolfsdaken. Het woongedeelte bestaat in de regel uit een enkele woonkeuken, geflankeerd door een klein vertrek en een boenhok. Ook in Het Gooi heeft de boerderij een eigen vorm. Door de bodemgesteldheid vertoont deze veel overeenkomst met het oostelijke en noordoostelijke Saksische huis.

In het weidegebied van West-Nederland zijn de boerderijen geheel ingericht op veeteelt en zuivelbedrijf. In zijn eenvoudigste vorm is de boerderij daar een langgerekt bakstenen gebouw, afgedekt door een zadeldak. Woonhuis en stal zijn gescheiden door een brandmuur. De staanders van de stal rusten op gemetselde voeten en zijn in dwarse richting met elkaar verbonden door een ankerbalk. Het woonhuis heeft steeds een ruime kelder, waarboven de opkamer ligt. Vergroting van de kelder en uitbreiding van de opkamer heeft talloze variaties doen ontstaan.

De karnmolen, die door een paard in beweging werd gebracht, stond op de deel of in een afzonderlijk gebouwtje. Langs de grote rivieren staat het woonhuis vaak dwars voor de stal en heeft dan een grote breedte (T-huis). In de Alblasserwaard ontstond vanwege de vele hoge waterstanden een afwijkende vorm. Om hooi en ook wel hennep te kunnen bergen, moest de stal worden verhoogd, waardoor hier het kameeldak ontstond.

De hoge waterstanden maakten een goede verblijfplaats voor het vee noodzakelijk. Daarom bracht men in de stallen de zgn. tillen (waterzolders) aan. Ook het woonhuis wijkt af van het gebruikelijke Zuidhollandse type. Soms is de vloer van de gehele benedenverdieping verhoogd, soms heeft men dit met een gedeelte gedaan. Hierdoor kan het gezin tijdens overstromingen de woonvertrekken blijven bewonen. Op de Zuidhollandse eilanden, één van de vruchtbaarste landbouwstreken van Nederland, vertoont de boerenhoeve aanmerkelijke afwijkingen van het gemiddelde Zuidhollandse boerenhuis.

Men had meer bergruimte nodig. Ook het woonhuis werd hoger.

Het Frankische type. De boerenhoeven van Zeeland, Noord-Brabant en Limburg worden gerekend tot het Frankische of langgeveltype. Vóór 1600 is waarschijnlijk ook in deze streken de Saksische bouwtrant gebruikelijk geweest. Vele boerenhoeven in Brabant en Noord-Limburg verraden door de aanwezigheid van de ankerbalk en een lengtedeling in drieën hun Saksische oorsprong. Het Brabantse boerenhuis kreeg in het begin van de 17e eeuw de kenmerkende Frankische breedtedeling.

Voordien bestond de Brabantse hoeve uit een woonruimte, waaraan een deur in de korte zijde toegang verleende. Daarachter bevonden zich een dorsvloer over de hele breedte van het huis en een ruime potstal. Het hooi werd geborgen op een zolder boven de stal. Het gehele huis werd samengesteld uit houten regelwerk met lemen vullingen. Door de invloed van de Frankische breedtedeling verdwenen langzamerhand de staanders met ankerbalk, omdat deze geheel door gemetselde muren werden vervangen. Het Frankisch-Brabantse huis bestaat uit een langwerpig bouwwerk, dat in de breedte door muren in een aantal vakken is verdeeld.

Daarin zijn het woonhuis met enige vertrekken, een potstal, een dorsvloer en een ruimte voor de graan- en hooiberging ondergebracht. De koeien staan dwars op de lengterichting van het huis. Deuren in de lange zijmuur geven toegang tot alle ruimten.

In het noorden van Limburg is ook thans nog de oude Saksische bouwwijze merkbaar, hoewel het Frankische langgevelhuis tenslotte overheerste. Door de grotere vruchtbaarheid van de bodem ontstonden in Limburg echter grote bedrijven, waarbij door aanbouw een Lvorm ontstond. Grote vrijstaande bergschuren met een dorsvloer werden op het erf gebouwd. Door synthese van al deze elementen ontstond in Zuid-Limburg de gesloten hoeve, waarvan alle ruimten gegroepeerd zijn rond een binnenplaats, die toegankelijk is door een poort. Het bouwmateriaal is zeer afhankelijk van de streek. Vakwerkwanden met leem- of mergelvullingen komen nog veelvuldig voor. Kenmerkend voor Limburg is dat jaarlijks alle muren worden gewit.

In het westen van Brabant en in Zeeland op het vlakke, uiterst vruchtbare terrein, heeft het Frankische huis zich weer anders ontwikkeld. Nadat ook hier het woonhuis met de stal en de schuur tot één geheel was verenigd, kreeg men in verband met de rijke oogsten afzonderlijke schuren. De oudste nog bestaande bedrijven vertonen een bakstenen woonhuis, met een houten schuur die onder een doorgaande nok is gelegen. Boven de grote schuurdeuren in de lange zijde is het rieten dak omhooggetild. Bij jonge bedrijven zijn de wanden van de schuur hoger opgetrokken, waardoor een grotere bergruimte ontstond. De deuren steken niet boven de houten wanden uit.

Meestal zijn deze schuren hoger dan het woonhuis. De schuren zijn meestal zwart geteerd en de deuren met een witte rand afgezet. Bij nog grotere uitbreiding van de schuur verbrak men de verbinding met het woonhuis, zodat dit geheel vrij op het erf kwam te staan. De meeste grote bedrijven in Zeeland zijn op deze wijze gebouwd.

De grote schuren vertonen dikwijls drie doorritten met daartussen de tassen voor de veldvruchten, de paarde- en koestallen, en een afzonderlijke ruimte voor de wagens. Het woonhuis is zeer eenvoudig. De lage voorgevel vertoont in het midden een omlijste voordeur met aan weerszijden twee vensters. De zijgevels gaan tot de nok recht omhoog en eindigen in een schoorsteen.

Nieuwe typen. Vele van de in de hiervoor genoemde bouwstijlen opgetrokken boerderijen voldeden niet meer aan de op grond van moderne bedrijfsvoering te stellen eisen. Er is daarom na 1945 nogal met nieuwe typen geëxperimenteerd. Daarvan zijn vooral de veldschuurboerderij en de boerderij met uitgebouwde stal veelvuldig gebouwd. De veldschuurboerderij is een brede schuur, vaak met een vrije overspanning, waarin zich aan één zijde een zgn. dubbele Hollandse stal bevindt. Dit is een tweerijige stal, met in het midden een voergang en aan de buitenzijden een mestgang.

Naast de stal bevindt zich een niet-ingedeelde ruimte voor de opslag van hooi en machines. De dakhelling is vrij flauw, omdat de behoefte aan vloeroppervlak in verhouding meer is gestegen dan die aan inhoud. De schuur is meestal af gedekt met asbestcement golfplaten. De woning is in de regel via een tussenlid, waarin b.v. een melklokaal is ondergebracht, met de schuur verbonden.

Het type boerderij met uitgebouwde stal bestaat uit een soortgelijke schuur als bij de veldschuurboerderij. De stal bevindt zich echter niet in de schuur, maar is er in de lengterichting aangebouwd. De voergang van de stal en de doorrit van de schuur liggen veelal in eikaars verlengde. Schuur en stal hebben dezelfde flauwe dakhelling. De stal is echter veel lager dan de schuur.

De nieuwe veldschuren zijn voorzien van een stal met ligboxen, die het grootste deel van het oppervlak van de veldschuur inneemt.

BELGIË

Hier vindt men het Frankische type, dat aansluit op het Ned. In Limburg, Midden-België en de Condroz ontwikkelde het zich tot een gesloten hoeve, min of meer gelijk aan dat in het Ned. Zuid-Limburg. Toch is de Saksische invloed onmiskenbaar. Het langgeveltype overweegt in de Kempen. Hier zijn de verschillende elementen van de boerderij onder één (stro)dak ondergebracht.

In Limburg is de vorm nog langgerekter, maar meer naar de Ned. grens ziet men de gesloten hoeve met een typische vakwerkbouw. In de Ardennen werd dit type als een aaneensluitend geheel rond een binnenplaats gebouwd en werd zo tot een complex dat in vroeger eeuwen wellicht op verdediging berekend was. Evenals in Midden-België ontbreekt hier de vakwerkbouw. Op deze uitermate vruchtbare bodem gebruikt men reeds in eeuwen brandvrij materiaal. De gebouwen zijn ruim, evenals die in Henegouwen. In het oosten ziet men de enkelvoudige boerderij (het kubieke type tussen Maas en Samber), die in de prov.

Luxemburg een verdieping krijgt. In het grensgebied bij Luik sluit men nog vaak aan bij de Duitse vakwerkbouw. In het westen bouwde men veelal de open hoeve. In Oost- en West-Vlaanderen staan de dienstgebouwen vaak los van elkaar.

Vroeger groef men wegens het brandgevaar vaak grachten om het geheel. In de polders vindt men de reusachtige bergschuur, waarin de stallen zijn ondergebracht. In het algemeen is sinds het midden van de 19e eeuw de hout- en leembouw verdrongen door baksteen en dakpan.

Men ziet dat overal het regionale type verdrongen wordt door de kubieke boerderij, die meestal een verdieping heeft.

EUROPA

Als men de grens van België naar het zuiden overschrijdt, komt men in het grote Frankische gebied, dat Noord-Frankrijk en Midden-Duitsland omvat en zich naar het oosten voortzet tot in Polen en Tsjechoslowakije. In dit gebied overheerst het langgevel type, al of niet geëvolueerd tot de gesloten hoeve. Dit type is ontstaan uit de verdiepte dakhut, een in de grond gegraven woonkom, afgedekt met een zeer eenvoudig dak. Deze hutkom werd omringd door kleine dienstgebouwtjes, die later met het woonhuis tot een langgerekte hoeve uitgroeiden.

Als men het Saksische gedeelte van Midden-Nederland naar het oosten volgt, komt men in het grote gebied van Noordwest-Duitsland. Het noordelijk deel van Rijnland, Westfalen, Lippe, Hessen, Waldeck, Neder-Saksen, Brandenburg, Pommeren, Mecklenburg en Sleeswijk-Holstein behoren tot het Saksische gebied. Hier overheerst de driebeukige hoeve met langsdeel.

Het Friese gebied van Noord-Nederland zet zich naar het oosten voort langs de kust van Oost-Friesland, de gebieden rondom de monden van Weser en Elbe, en verder noordwaarts langs de Noordzeekust van Sleeswijk-Holstein.

Het Saksische huis van Noord-Duitsland ontstond uit het type huis, waar mens en dier te zamen in één ruimte wonen. Het Frankische huis van Midden-Europa is daarentegen ontstaan uit afzonderlijke bouweenheden, zodat er steeds afzonderlijke woon- en bedrijfsruimten voorkomen, welke vorm dit huis in het geografisch zozeer gevarieerde gebied ook heeft aangenomen. Naast de vormen van dit woonhuis, zoals die ook in Nederland bestaan, ontstond het huis van het Zwarte Woud en dat van de Beierse, Oostenrijkse en Zwitserse Alpen. In het vlakke land en in het lagere bergland komt de gesloten hoeve veelvuldig voor, in het hoge bergland is de boerderij door haar specifieke ligging veelal uitgegroeid tot een enkel huis met enige verdiepingen onder een groot dak. In dergelijke hoeven is het gehele bedrijf ondergebracht.

In Noorwegen en Zweden bestond de boerderij oorspronkelijk uit verscheidene blokhutten, opgetrokken uit zware boomstammen. Van dit type zijn nog voorbeelden te zien in de openluchtmusea. In later tijden heeft men de blokhutten samengevoegd tot een groter huis, waarbij de muren uit boomstammen bleven bestaan, dankzij de enorme houtrijkdom in deze landen. De meeste daken zijn met graszoden afgedekt. In Zuid-Zweden komen grote hoeven in vakwerkbouw voor, waarbij de verschillende gebouwen om een uitgestrekt erf zijn geplaatst. De Deense boerderij werd al vroeg in vakwerk of steen opgetrokken in verband met de geringe houtvoorraad. De boerderij bestaat uit een langwerpig gebouw met strodak; de verschillende onderdelen liggen naast elkaar langs de lange zijde.

In Italië is de verscheidenheid aan vormen zeer groot, mede veroorzaakt door de grote variatie in het landschap.

In Engeland bestaat de boerderij uit een langgerekt gebouw, waarin het woonhuis en de stal zijn opgenomen. Men vindt hiervan nog zeer oude voorbeelden. Er komen geheel natuurstenen huizen met rieten daken voor en ook huizen die geheel of gedeeltelijk in vakwerkbouw zijn opgetrokken. De natuurstenen muren zijn doorgaans bijzonder dik. Soms is het woonhuis hoger opgetrokken dan de stal, waardoor dit woongedeelte de typisch Engelse cottagevorm kreeg. Men ziet hier onmiskenbaar Saksische invloeden.

De boerderij op het vlakke land van Roemenië bestaat uit een groot aantal vrij willekeurig op het erf geplaatste afzonderlijke gebouwen. De stallen zijn zeer eenvoudig en uit vakwerk en leem opgetrokken. Een belangrijk element is de maïsschuur, waarin het hoofdvoedsel van de Roemeen wordt opgeslagen.

West-Hongarije kent het langgevelhuis dat soms zeer bescheiden is, maar dat ook wel om een grote binnenplaats is gebouwd. Men komt er binnen door een poort. In Oost-Hongarije zijn de lage woonhuizen in de regel van een tentdak van stro voorzien. De stal ligt vaak apart, maar alle andere gebouwen zijn om een binnenplaats gegroepeerd.

In Griekenland is de boerderij zeer bescheiden. In het houtarme land zijn de huizen van natuursteen en hebben zeer flauw hellende pannendaken. Vooral in de Peloponnesos komen huizen voor waarvan de stallen en opslagplaatsen op de begane grond zijn gelegen en de woonruimte daarboven. Men kan langs een buitentrap met galerij het huis binnengaan. Oorspronkelijk bevond de stookplaats zich middenin het vertrek. De dorsvloeren liggen onoverdekt in de open lucht en zijn doorgaans cirkelvormig.

In vroeger tijden was de boerderij in de USSR geheel van hout opgetrokken. In de regel bestond de hoeve uit een langwerpig huis met een vrij vlak zadeldak. Meestal was de begane grond ingericht voor het uitoefenen van het bedrijf. Daarom was er opzij van het huis een stal aangebouwd. De woonruimte bevond zich op de verdieping, waarheen een buitentrap toegang verleende. De verdiepinghoogte was zeer laag, om warmteverlies te beperken.

Door de toenemende agrarische concentratie (agrosteden, e.d.) komt dit type boerderij niet veel meer voor. In Polen vindt men nog steeds de oude Russische boerenhoeve.

In geheel Finland overheerst de houtbouw. In het noorden treft men nog zeer primitieve woningen of hutten aan. Vanzelfsprekend is in dit noordelijk klimaat overal de haard het middelpunt. De huizen hebben veelal geen verdieping.

In het houtarme Spanje zijn de boerderijen van natuursteen en bijna steeds gepleisterd. Woonhuis en stal zijn aan elkaar gebouwd. Als er echter een verdieping op het huis is, dan is de gehele begane grond voor het bedrijf ingericht.

LITT. J.H.Gallee, Het Ned. boerenhuis en zijne bewoners (1909); H.van de Kloot Meyburg, Onze oude boerderijen (2e dr. 1920); M.A.Lefèvre, L’habitat rural en Belgique (1926); C.Rank, Kulturgesch. des deutschen Bauernhauses (1928); C.V.Trefois, De plattegrondsvormen van Vlaamsche hoeven (1930); C.V.Trefois, De plattegrondsvormen van zgn. Frankische boerderijtypen (1933); G.Pagano en J. Daniël, Architettura rurale Italiana (1936); J.Gauthier, Vieilles maisons du terroir (1937); A.Hebbock en H.Marzell, Haus und Siedlung im Wandel der Jahrtausende (1937); P.J.’t Hooft, Ned. boerderijen (1941); S.J.van der Molen, Het Saksische boerenhuis in Zuidoost-Friesland (1941); S.J.van der Molen, Het Drentsche boerenhuis (1941); C.V.Trefois, De bouw der boerenhoeven in Zuid-Nederland (1941); S.J.van der Molen, Het Friesche boerenhuis in 20 eeuwen (1942); H. van der Kloot Meyburg, Boerderijen in Nederland (1947); G.J.A.Bouma, Pleatseboek (1949); C.V.Trefois, Ontwikkelingsgesch. van onze landelijke architectuur (1950); C.V.Trefois, Duizend jaar bouwen in Nederland (2e dr. 1957); G.J.A.Bouma, Doelmatige Friese boerderijen (1961); Publikaties IMAG en voorheen ILB (1960-); H.Soeder, Urformen der abendländischen Baukunst (1964).