Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bodem

betekenis & definitie

m. (-s),

1. grondvlak (van binnen of van buiten beschouwd, en ook als stuk) van een vat, van tonnen, manden, kisten, bekers enz.; elk van de ronde sluitstukken van tonnen en vaten die geen afzonderlijk, los deksel hebben; een bodem in een vat slaan, erin zetten; een loze, een dubbele bodem, een tweede, losliggende boven de eerste (veelal met het doel iets te verbergen); (plannen, verwachtingen) de bodem inslaan, vernietigen, verijdelen; vgl. in duigen doen vallen; wanneer de inhoud opraakt zegt men dat men de bodem (van het vat, de schatkist enz) kan zien; ook fig.; tot de bodem (toe) leeg, geheel en al leeg; zonder bodem zijn, geen bodem hebben, onverzadelijkzijn; de bedelzak heeft geen bodem, is niet te vullen; (in de koophandel) een bodem in de markt leggen, een minimumprijs vaststellen, waaronder niet verhandeld wordt; het is er botertje tot de boom, de onderlinge verstandhouding is er uitstekend; de bodem van een put; (fig.) op de bodem van het hart, in het diepste waar de innigste, geheimste wensen en aandoeningen verborgen liggen; (aan een kanon) vlak dat de ziel van achteren afsluit;
2. wat de bodem bedekt: een bodempje in een glas laten, het onderste; van de hoge boom af teren, op zorgeloze wijze zijn geld of goed verteren, verkwisten; een eerlijk ambacht heeft een gulden bodem, is winstgevend; er drijft een hele boom vet op de soep, een dikke laag; een bodem vet, een schijf van vet dat in vloeibare toestand in een schotel of bord gegoten is en na het stollen aan een touwtje wordt opgehangen om het beter te kunnen bewaren;
3. onderste gedeelte van de romp van een schip, vandaar (marine) het schip zelf: de vloot was 20 bodems sterk;
4. de grond, de bedding onder het water: de bodem van een sloot, een meer, van de zee;
5. grond van de aarde: vaste, losse, zandige, kleiachtige bodem; aardkorst: de schatten van de bodem;
6. de natuurlijke oppervlakte van de grond: de bodem is daar golvend en ongelijk; (fig.) grondslag; op een effen bodem staan, zijn, geen schulden meer hebben;
7. grondgebied: op vreemde, op vaderlandse bodem; (fig.) terrein.

In de geologie wordt met bodem de oppervlakkige laag aangeduid, waarin onder invloed van klimaat en atmosfeer en van organismen veranderingen in de samenstelling optreden. Vooral in tropische gebieden kan deze laag vele tientallen meters dik zijn. Bodemvorming, waarvan de bodem het resultaat is, is een voortdurend proces, dat werkzaam is op de verweringslaag ter plaatse of op de van elders vervoerde en opnieuw afgezette verweringsprodukten van gesteenten. De verschillende bodemvormende factoren vormen een dynamisch evenwicht, dat geleidelijk ontstaat. Door de circulatie van water in de bodem ontstaat door oplossen en neerslaan van minerale bestanddelen een zonering, het bodemprofiel; aard en samenstelling zijn afhankelijk van klimaat en afwatering, van het oorsprongsmateriaal en van voorkomende planten en dieren. Daarbij kan de mens worden gerekend, die met zijn landbouw en veeteelt, kanaal- en wegenaanleg, zand- en grindgaten een sterke invloed op de bodemvorming uitoefent.

De bodem is opgebouwd uit vaste mineralen en/of organische deeltjes, die in een dichtere of lossere stapeling liggend het ‘skelet’ van de bodem vormen. De tussenliggende holten zijn gevuld met water (zie bodemvocht) en lucht (zie bodemlucht). Deze bovenste laag is voor de planten van groot belang omdat ze hierin wortelen en er voedsel en water uit opnemen. Verder leven in deze laag de bodembacteriën, -schimmels en -fauna, die een belangrijke rol spelen bij de omzetting van organische stof, de daarmee samenhangende stikstofhuishouding en andere voor de plantengroei van belang zijnde processen.