(blonk, heeft geblonken)
1. glans (m.n. weerschijn) van zich geven: koperwerk poetsen dat het blinkt; alles blinkt er (van reinheid); er blonk geen lichtje in de duisternis; de sterren blinken; in haar ogen blonken tranen; het is niet alles goud wat er blinkt, alles wat fraai schijnt, is daarom niet van waarde;
2. (oneig.) stralen: zijn aangezicht blonk van vreugde.