Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bisschop

betekenis & definitie

[Gr. episkopos, opziener], m. (-pen),

1. een priester van de hoogste rang, die de volheid van het priesterschap bezit; veelal belast met het bestuur van een bisdom; in bepaald verband: Sint-Nicolaas de goede bisschop; overeenkomstige rang in de Anglicaanse e.a. Kerken;
2. bisschopswijn;
3. extract uit verschillende specerijen, m.n. onrijpe pomeransschillen, om bisschopswijn mee te bereiden.

ROOMS-KATHOLIEKE KERK.

In deze Kerk is de bisschop de hoogste leider van een particuliere kerk (bisdom); ook zijn er bisschoppen die niet aan het hoofd staan van een bisdom, maar de bisschopswijding hebben ontvangen vanwege de belangrijkheid van hun functie in de Kerk (curiekardinalen, nuntii). Het Griekse woord episkopos duidde in het antieke niet-christelijk spraakgebruik algemeen een functie aan van toezicht of bestuur. In die betekenis vindt men het woord (in het mv.) in het NT, aanvankelijk voor een collectief van leiders in de heidens-christelijke gemeenten en synoniem met de presbyteroi (oudsten) als collectief van leiders in de joods-christelijke gemeenten (Hand.11,30; 15,2; Fil.1,1), die leiding gaven, terechtwezen (1 Thess. 5,12) en een herderlijke functie vervulden (Hand. 20,17—36). Gezien het enkelvoudig gebruik van het woord episkopos, m.n. in de Pastoraalbrieven (1 Tim.3,2; 4,14; Tit.1,5 en 7) blijkt zich in de nieuwtestamentische gemeenten geleidelijk de figuur af te tekenen van de ‘enkelvoudige’ leider, waarvan sommigen met name genoemd worden (Timoteüs, Titus, Linus, Clemens, Jakobus e.a.), en aan wie later de naam bisschop exclusief werd voorbehouden. Hij was de meer onmiddellijke medewerker van de apostel, door wie hij via handoplegging (2 Tim.1,6) werd aangesteld, terwijl hij op zijn beurt weer oudsten aanstelde, over wie hij ook de leiding had. Deze ontwikkeling naar het monarchische leiderschap (episcopaat) heeft een eerste duidelijke afsluiting gekregen in Klein-Azië (getuige de brieven van Ignatios van Antiochië, ca.110); in de tweede helft van de 2e eeuw heeft deze ontwikkeling haar definitief beslag gekregen.

Op grond van deze gegevens ligt naar rooms-katholieke opvatting de hiërarchische inrichting van de Kerk besloten in de wil van Christus. De bisschoppen worden gezien als de opvolgers van de apostelen. Ofschoon deze laatsten een unieke, onherhaalbare plaats innemen in de Kerk als directe dragers van de openbaring, gezonden door Christus en ooggetuigen van Zijn verrijzenis, vroeg hun veelvoudige taak (prediking van de kerkelijke tucht) om continuering in de tijd; concreet kreeg dit gestalte in de aanstelling niet alleen van oudsten, maar ook van meer directe medewerkers, die thans bisschop genoemd worden. En zoals de apostelen een college vormden (‘de twaalf’), gegroepeerd rond Petrus als de eerste onder hen (‘Petrus en de elf’; ‘Petrus en de andere apostelen’), zo vormden ook de bisschoppen een college rond de paus, met wie zijn in collegiale saamhorigheid en samenwerking verantwoordelijk zijn voor heel de geloofsgemeenschap.

Opname in dat college geschiedt door de (sacramentele) bisschopswijding, waardoor zij naast de volheid van het priesterschap ook (in normale gevallen) het bestuur over een deel van het Godsvolk (bisdom) krijgen toegewezen. De wijze van aanstelling is in de loop der tijden nogal verschillend geweest: directe aanstelling door een apostel; keuze door clerus en volk; keuze door de naburige bisschoppen, al of niet met medewerking van de overige clerus en het volk; voordracht van clerus en (stads-)adel; keuze door de koning (keizer); keuze door de domkapittels; benoeming door de landsheer; door vrije benoeming van de paus (vanaf de 12e eeuw in toenemende mate in gebruik gekomen en in de 16e eeuw door het Concilie van Trente officieel geëist), al of niet in combinatie met bepaalde rechten of privileges van de betrokken regeringen (b.v. in Spanje) of van kapittels. Zo hebben de kapittels in Nederland en België het recht van voordracht zonder dat de paus daaraan gebonden is.

Een kandidaat voor het bisschopsambt moet uit een wettig huwelijk geboren zijn, minstens 30 jaar oud en 5 jaar priester, van goede zeden en in het bezit van een doctoraat of licentiaat in de theologie of het kerkelijk recht (of minstens moet hij in beide gevallen goed onderlegd zijn). Door zijn wijding ontvangt de bisschop de ‘volheid van het priesterschap’, op grond waarvan hij optreedt als de gewone bedienaar van het vormsel, kerken consacreert, (hogere) wijdingen toedient enz.; daardoor ontvangt hij ook de hoogste bestuursmacht, die hij in eenheid met en in afhankelijkheid van de paus op buitengewone wijze uitoefent op een algemeen concilie samen met de overige bisschoppen en die op gewone wijze wordt uitgeoefend in zijn bisdom. Hij is daar (binnen de normen van het algemene recht) degene, die kerkelijke wetten uitvaardigt of daarvan dispenseert; hij is rechter in eerste instantie, legt (waar nodig) straffen op, ziet toe op de levenswijze en functie-uitoefening van de ambtsdragers enz. Voor alles is hij degene die voorgaat in de eucharistie en in de verkondiging, en die als een goed herder zijn bisdom leidt; aldus representeert hij als eerste het drievoudige ambt van Christus: priester, leraar en herder. Tot zijn specifieke verplichtingen behoren o.a.:

1. de residentieplicht, d.i. de plicht om in het bisdom zelf te resideren;
2.
het bezoek, zie ad limina (apostolorum);
3. regelmatige visitatie van heel het bisdom;
4. het op gezette tijden bijeenroepen van een diocesane synode.

Er is voor het bisschopsambt geen leeftijdsgrens vastgesteld, maar in 1966 is aan alle bisschoppen gevraagd zich op 75-jarige leeftijd ofwel op verzoek ofwel spontaan terug te trekken uit het ambt.

Indien iemand met de bisschopswijding een bisdom krijgt toegewezen, heet hij residentieel bisschop; krijgt hij slechts een bisdom ‘in naam’, d.w.z. een niet meer bestaand bisdom, doorgaans in partibus (infidelium), dan heet hij titulair bisschop; maakt het hem toegewezen bisdom deel uit van een kerkprovincie en staat hij onder een metropoliet, dan wordt hij wel suffragaan-bisschop genoemd; en als het bisdom rechtstreeks onder de H. Stoel valt, dan is hij exempt. Sommige titulaire bisschoppen hebben tot taak als hulp- of wijbisschop een residentieel bisschop ter zijde te staan.

Bisschopswijding. De bisschop wordt als zodanig gewijd tijdens een eucharistieviering. De wijding vindt plaats binnen drie maanden na de benoeming.

Consecrator is (in zeldzame gevallen) de paus of een door deze gemachtigde bisschop, die geassisteerd wordt door twee andere bisschoppen. De kern van de wijding bestaat in de handoplegging door de consecrator en de twee con-consecratores, met het daaropvolgende wijdingsgebed, dat door de zalving met chrisma onderbroken wordt. Hieraan voorafgaande wordt (vóór de evangelielezing) het geopende evangelieboek op hoofd en schouders van de wijdeling gelegd en na de eigenlijke wijding wordt hem de staf (teken van de herderlijke leiding), de ring (teken van trouw aan de kudde) en het evangelieboek (teken van de verkondigende taak) overgereikt; op het einde van de eucharistieviering ontvangt hij tenslotte de mijter en geeft hij vanaf de troon zijn eerste bisschoppelijke zegen.

LITT. Codex Iuris Canonici (1917), can.329-349; Vaticanum II, Decreet ‘Christus Dominus’ over het herderlijk ambt van de bisschoppen in de Kerk (28.10.1965); R.R.Post, Geschiedenis der Utrechtse bisschopsverkiezingen tot 1535 (1933); J.Colson, L’évêque dans les communautés primitives (1951); H.von Campenhausen, Kirchliches Amt und geistliche Vollmacht in den ersten drei Jahrhunderten (1953); K.Rahner en J.Ratzinger, Episkopat und Primat (1961); J.P.Fourell, La théologie de l’épiscopat au premier concile du Vatican (1961); G.Dejaifve, Pape et évêques au premier concile du Vatican (1961); G.Dejaifve, L’épiscopat et l’Eglise universelle (1962); J.Colson, L’épiscopat catholique.

Collégialité et primauté dans les trois premiers siècles de l’ Eglise (1963); J.Lécuyer, Etudes sur la collégialité épiscopale (1964); P.Marella enz., Ueber das bischöfliche Amt (1966); G.Thils, Choisir les évêques? Elire le pape? (1970); J.Montserrat Torrents, Las elecciónes episcopales en la historia de la Iglesia (1972).

OOSTERS ORTHODOXE KERKEN.

Hier is de positie van de bisschop in de meeste opzichten identiek met die in de Rooms-Katholieke Kerk; de keuze geschiedt door de patriarch samen met zijn synode, hier en daar met medewerking van enkele leken; omdat de seculiere priesters niet celibatair behoeven te leven, wordt de bisschop, die ongehuwd moet zijn, (meestal) gekozen uit de monniken; feitelijk staat de bisschop onder de patriarch en diens synode als hoogste rechtsinstantie. [prof.dr.A.H.Eysink]

LITT. A.Coussa, Epitome praelectionum de iure ecclesiastico orientali I (1948).

PROTESTANTE KERKEN.

De Hervorming heeft principieel gebroken met de hiërarchische ambtsopvatting van de Rooms-Katholieke Kerk. In de meeste kerken was daarom geen plaats voor het bisschopsambt. Waar het bleef bestaan vaak onder een andere naam (b.v. superintendent) ontving het een pastoraal, administratief-leidinggevend karakter. De lutherse kerken in Denemarken en in Zweden behielden het bisschopsambt; de Zweedse staatskerk bewaarde zelfs de apostolische successie; verschillende landskerken in Duitsland hebben na de Eerste Wereldoorlog het bisschopsambt weer ingesteld. De bisschop wordt voor een bepaalde periode gekozen en heeft een aantal omschreven bevoegdheden. De Anglicaanse Kerk kent de bisschoppelijke organisatie vanaf het begin van haar bestaan; ook deze Kerk heeft de apostolische successie bewaard.

De hervormde kerk van Hongarije wordt geleid door bisschoppen die voor het leven worden benoemd, maar die in feite slechts primi inter pares zijn. In vele reformatorische kerken kan men een groeiende belangstelling opmerken voor vragen die samenhangen met het herstel van het bisschopsambt. Deze belangstelling is meestal een vrucht van de oecumenische gesprekken met episcopaals bestuurde kerken. [dr.C.P.van Andel Azn.]

LITT. K.M.Carey (red.), The historie episcopatein the fullness of the church (1954; anglicaans); A.A. van Ruler, Bijzonder en algemeen ambt (1952); P. Brunner, Vom Amt des Bischofs (1955); R.Boon, Apostolisch ambt en reformatie (1965); G.Tröger, Das Bischofsamt in der evangelisch-lutherischen Kirche (1966); I.Asheim en V.R.Gold (red.), Kirchenprasident oder Bischof (1968; luthers).