Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-03-2019

Beroep

betekenis & definitie

o. (-en),

1. dringend verzoek om bijstand: een doen op iemand of iets, iemand of iets te hulp roepen; een beroep doen op iemands hulpvaardigheid, op zijn vriendschap, zijn hulp, vriendschap inroepen;
2. het roepen, uitnodigen van iemand tot een waardigheid, een ambt, thans m.n. dat van predikant: een beroep krijgen, aannemen; voor een beroep naar A. bedanken;
3. maatschappelijke werkkring waarvoor men de vereiste bekwaamheid en/of bevoegdheid heeft verkregen: een uitoefenen; het van onderwijzer; zijn beroep was niet zijn roeping; vrij beroep, dat bestaat in vrijwillig gekozen dienstverrichtingen aan derden, zoals dat van arts, advocaat, journalist; ambacht: hij is metselaar van beroep;
4. het zich wenden tot een hogere rechter of een hoger administratief college om herziening van een vonnis, van een beschikking: hoger beroep; in (hoger) beroep gaan; in cassatie, om vernietiging van een vonnis te verkrijgen.

ALGEMEEN.

Het beroep is een geheel van bijeenhorende taken in het kader van de arbeidsverdeling binnen een gemeenschap waarin arbeid een economisch goed is, gekenmerkt door het feit dat aard en onderlinge samenhang van deze taken in hoofdzaak onafhankelijk zijn van de organisatie waarbinnen de arbeid wordt verricht. Het beroep is resultaat van arbeidsverdeling: naarmate deze voortschrijdt (specialisering) wordt het aantal beroepen groter. Onder invloed van de technische ontwikkeling ontstaan telkens nieuwe beroepen, en houden andere op te bestaan (lantaarnopsteker b.v.).

Het begrip beroep is verwant met dat van functie en werkkring, maar moet daar wel van worden onderscheiden. Functie is een geheel van bijeenhorende taken in het kader van de arbeidsverdeling binnen een organisatie die deel uitmaakt van de economische arbeidsgemeenschap, waarbij de aard van de gebundelde taken voornamelijk wordt bepaald door de opvattingen die in deze organisatie heersen.

In de praktijk wordt een bepaald beroep gewoonlijk uitgeoefend in de vorm van verschillende functies. Werkkring is de min of meer permanente karakteristiek van taken die aan een individuele werker worden toebedeeld, in het kader van een arbeidsverdeling binnen een gemeenschap waarin arbeid een economisch goed is. Naar gelang uitgangspunt en doel kunnen diverse indelingen worden onderscheiden. Vanuit economisch gezichtspunt deelt men de beroepen vooral in naar de aard van het produkt; de indeling naar positie in het bedrijf (bedrijfsleiders, employés, arbeiders) geeft een aanduiding van het maatschappelijk niveau dat de beoefenaar inneemt. Voor de beroepskeuze gebruikt men classificaties op grond van de psychische en lichamelijke eisen die het werk stelt. Het beroep is maatschappelijk niet alleen belangrijk omdat het een grondslag vormt voor de economische voortbrenging, maar ook omdat het in de moderne industriële samenleving de belangrijkste factor is die de sociale positie van het individu bepaalt.

Het beroep is veruit de voornaamste bron van inkomen, bepalend voor het bestedings- en consumptieniveau; het is ook een van de voornaamste criteria voor het sociaal aanzien dat iemand geniet. In de sociologie wordt daarom het beroep vaak gebruikt als indicator voor het sociale prestige.

Iemands loopbaan (carrière) verloopt gewoonlijk volgens een aantal fasen:

1. de voorbereiding (scholing, opleiding),
2. de experimenteerfase, waarin verschillende functies of baantjes worden geprobeerd,
3. de fase van de stabiele werkkring,
4. het terugtrekken (gewoonlijk na pensionering). e eerste fase houdt reeds een bepaalde keuze in of beperkt in ieder geval de keuzemogelijkheden.

In de tweede fase doet de aankomende beroepsbeoefenaar ervaring op met verschillende functies en werkkringen, op grond waarvan hij een min of meer gefundeerde keuze kan doen, die leidt tot een min of meer permanente werkkring (de derde fase). Dit proces kan worden gezien als een van aanpassing van het individu aan de arbeidswereld. Het verloop hiervan is in verschillende maatschappijen niet gelijk.

Het carrièreverloop kan zeer verschillend zijn naar gelang de persoon. Er zijn functiewisselingen die juist behoren bij een bepaalde beroepskeuze. Door grote ondernemingen wordt dit meer en meer stelselmatig geregeld (carrièreplanning). In de ambtelijke wereld is het carrièreverloop vaak strakker geregeld.

De voorspelbaarheid van het carrièreverloop hangt nauw samen met de mate van sociale mobiliteit.

In maatschappijen waar een beroep pleegt over te gaan van vader op zoon is de loopbaan van iemand nagenoeg bepaald door het beroep van zijn vader. In ‘open’ maatschappijen met een hoge sociale mobiliteit is de beroepskeuze van kinderen in hoge mate vrij en is ook de mogelijkheid om op de maatschappelijke ladder te stijgen (of te dalen) aanwezig.

LITT. T.Caplow, The sociology of work (1954); A. Roe, The psychology of occupations (1956);

T. Scharmann, Arbeit und Beruf (1956); W.L.Slocum, Occupational careers (1966); S.Wiegersma, Psychologie van beroep en beroepskeuze (1967); H. Daheim, Der Beruf in der modernen Gesellschaft (1970).

Ethiek.

De waardering van het beroep hangt historisch en actueel nauw samen met die van de arbeid in het algemeen. Wanneer arbeid wordt beschouwd als een morele taak of zelfs als een opdracht van Godswege, dan zal het beroep ook hoog worden gewaardeerd. Zo hebben de hervormers, Luther en Calvijn, het beroep hoog aangeslagen. Naar hun overtuiging heeft de mens God in en niet (als de contemplatieve monniken) buiten de wereld te dienen, en wel op de post waarop hij door God in de maatschappij gesteld is. Op deze wijze kreeg de dagelijkse arbeid een hogere wijding en tevens een sterke impuls: het beroep betekende een ‘roeping’ van Godswege, welke uitdrukking in het oude christendom (o.a. bij Paulus) het geroepen-zijn van de christen door God aanduidde (Gr. klèsis, Lat. vocatio), en later speciaal de roeping tot de geestelijke staat ging betekenen, om dan sinds Luther betrokken te worden op alle maatschappelijke posities en functies. Vooral naar calvinistische opvatting is het christen zijn een eminent praktische aangelegenheid, zonder dat evenwel de arbeid bedreven wordt omwille van de opbrengst ervan: de al of niet zegenrijkheid van de arbeid dient als proef van de goddelijke verkiezing.

Deze instelling van hoge achting ten aanzien van de arbeid, gepaard met een puriteins gebruik van haar vruchten (innerweltliche Askese), was een belangrijke factor bij het ontstaan van het kapitalistisch arbeidsethos. Bij de nu volgende secularisatie ging het roepingsbesef verloren. Vooral de aard van de industriearbeid maakte het moeilijk het beroep als roeping te beleven. Toch is het van vitaal belang dat de mens zijn beroepsarbeid als zinvol in zijn leven weet te integreren en er dus meer in vermag te zien dan een noodzakelijk kwaad om in zijn levensonderhoud te voorzien.

Litt. K.Holl, Die Gesch. des Wortes Beruf (in: Ges. Aufz. zur Kirchengesch. III, 1928);M.Weber, Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (2 dln. 1973).