Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-03-2019

Beleg (militair)

betekenis & definitie

beleg o. (g. mv.), ook: belegering: militaire insluiting van een stad of een vesting om haar te veroveren: het slaan (voor); het opbreken; staat van beleg, toestand waarbij het hoogste gezag in handen van de militaire overheid wordt gegeven, de burgerlijke wetten geschorst zijn en de burgerlijke vrijheid aan banden gelegd (in tijden van beroering, oproer, en oorlog);

Belegeringen kent de mensheid sinds naar veiligheid werd gestreefd door gemakkelijk verdedigbare punten (heuvels, bergtoppen, schiereilanden) te kiezen tot woonplaats of tot toevluchtsoord in tijden van gevaar. Uit prehistorische tijd zijn ringwallen overgebleven, waar de sporen van ondergang in de strijd zijn te vinden. De Assyriërs gebruikten bij de aanval stormladders en trachtten pressen in de muren te krijgen door deze te ondergraven en met behulp van stormrammen. Zij kenden ook houten belegeringstorens. De tiran van Syracuse Dionysios gebruikte ca.400 v.C. bij het beleg van Motyca (Sicilië) tegen de Carthagers voor het eerst katapulten, waarmee zware stenen of loden kogels werden geslingerd. De Grieken ontwikkelden deze techniek verder.

Zij gebruikten brede stormladders, overdekte en verplaatsbare stormrammen en stormtorens. Zij omsloten de te belegeren vesting met omwallingen die uitvallen moesten helpen verhinderen, de contravallatielinie (linie van de aanvallers ter omsluiting van de verdedigers) met circumvallatielinie (linie van de verdedigers ter omvatting van de vesting). De Romeinen namen de Griekse belegeringstechniek over en perfectioneerden haar. In de middeleeuwen werden schiettoestellen gebruikt, zoals oestels en springalen voor zware pijlen en stenen, en werptoestellen, zoals blijden, voor zware voorwerpen, brandbare stoffen e.d. Verplaatsbare stormtorens met valbruggen werden gebruikt. Bressen werden geslagen met al of niet overdekte stormrammen of beukelaars, ofwel men ondergroef de vestingmuur vanuit houten schuilplaatsen (schildpadden), die op rollen naar de voet van de muur werden gereden.

De toepassing van het buskruit en de bestudering van het Romeinse krijgswezen brachten in de 16e eeuw een omwenteling in de versterkings- en belegeringskunst. Toen later het geschut steeds meer werd toegepast en verbeterd, werd een geregeld beleg uitgevoerd door het aanleggen van circumvallatie- en contravallatielinies om de stad, waarna uit generale batterijen, waarin het aanvallend geschut was verzameld, getracht werd de verdedigende artillerie te demonstreren (afschrikwekkende werking, door vuuruitbrenging), waarna door sappen (naderingsloopgraven) werd genaderd tot het glacis en van hieruit door bresbatterijen en een mijnaanval de vestingmuren in bres werden gelegd. De stadhouders Maurits en Frederik Hendrik brachten in deze aanvalswijzen slechts kleine wijzigingen (dekking door inundaties, versterkingen met redoutes (eenvoudig rechthoekig gesloten veldwerken) en sterreschansen (redoutes waarvan de zijden naar binnen gebroken zijn, waardoor vier-, zes- of achtpuntige werkjes ontstaan), spreiding van het geschut, kleine aanvalsbatterijen tegenover verschillende aanvalspunten).

De gang van een beleg werd gewijzigd door de aanvalswijze van Vauban. Men ging voetje voor voetje voorwaarts en werd door loopgraven gedekt tegen het verdedigend vuur in het voorterrein. Het gewonnen terrein werd onmiddellijk versterkt. Dit geschiedde, nadat de vesting was ingesloten door een aantal parallellen (loopgraven evenwijdig aan het aanvalsfront), waarin de aanvalsbatterijen werden opgesteld, terwijl uit elke parallel in naderingsloopgraven werd voortgegaan. Uit de laatste parallel werd voorwaarts gegaan naar de kruin van het glacis en hier werd dan een loopgraaf aangelegd. Van hieruit werd de gracht overgestoken en het aanvalsfront bestormd.

Als het grondwater dat toeliet, werden door aanvaller en verdediger mijngangen (zie mijnoorlog) gebruikt. De Ned. vestingbouwkundige Menno van Coehoorn (1641—1704) liet uit de in parallellen opgestelde aanvalsbatterijen een overstelpend vuur openen op de vestingwerken en op de stad zelf en de inwoners, hetgeen in die tijd als onzedelijk werd veroordeeld. Daarna werd door generaalstormen door de geschoten bressen in de vesting binnengedrongen. De aanvalswijze van Vauban bleef, met verbeteringen, toegepast tot in de Frans-Duitse Oorlog (1870-71).

In de periode 1871—1914 werden zeer veel technische verbeteringen ingevoerd. Enerzijds waren dit wapentechnische verbeteringen, zoals de invoering van brisantgranaten, van zwaar en toch vrij mobiel krombaan-belegeringsgeschut, vergrote dracht en kleinere spreiding van het geschut en invoering van mitrailleurs. Anderzijds kregen vestingen in verband met de vergrote dracht van het geschut de vorm van een kring van forten, gelegen op ruime afstand van een al dan niet omwalde stad, en werd het weerstandsvermogen van die forten vergroot door toepassing van muren en gewelven van beton en van pantseringen, enz. Verder streefde men naar verspreiding van doelen.

De belegeringen die plaatsvonden in de Eerste Wereldoorlog, hadden merendeels een kort en heftig karakter. De vesting Luik werd in de eerste oorlogsdagen door de Duitsers overvallen. Zij slaagden erin de fortengordel te doorbreken en de stad (die niet was omwald) te bezetten. Nadat o.a. zwaar krombaangeschut (420 mm en 305 mm) was aangevoerd, werden de omringende forten binnen enige weken veroverd. De vestingen Namen, Antwerpen, Maubeuge enz. vielen na betrekkelijk korte strijd. De vesting Verdun hield in 1916 stand tegen de Duitsers.

Deze lag in het stellinggebied van het Westfront en kon daardoor niet worden ingesloten. Men meende intussen ten onrechte dat ingesloten vestingen niet meer langdurig zouden kunnen worden verdedigd.

In de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog verliepen de veldtochten van de Duitsers zo snel, dat geen belegeringen plaatsvonden. In 1941 werd de havenstad Tobroek in Cyrenaica gedurende ruim 7 maanden door de Engelsen verdedigd, totdat ontzet plaatsvond door opnieuw oprukken van de Engelse troepen uit Egypte. De verbinding overzee was tijdens het beleg mogelijk gebleven, hoe bezwaarlijk ook. Leningrad was in 1941-43 lange tijd vrijwel ingesloten, en doorstond de belegering. In Rusland kwam het begrip egelstelling (een geïsoleerde stelling waar ter verdediging gelijk een egel de pennen beleg wapenopstellingen zijn uitgestoken) naar voren. In een dergelijke stelling bood een afgesneden troepenmacht tot het uiterste tegenstand.

In sommige gevallen kon de tegenstand worden volgehouden tot een ontzet plaatshad (verdediging van Cholm en Demjansk door de Duitsers in de winter 1941—42). Ook Stalingrad, zoals verdedigd door het Duitse leger kan worden opgevat als een belegerde egelstelling.

In 1954 vond bij het door Fransen bezette Dien Bien Phoe in Noord-Vietnam een beleg plaats door de Vietminh.