bw. (bekwamer, -st),
1. door aanleg en oefening de vereiste kundigheden en geschiktheid voor een vak of een post bezittend: voor dat ambt is hij niet bekwaam; een bekwaam ambtenaar; hij is zeer in zijn vak; kundig, knap: een bekwaam man;
2. in staat tot: hij is tot zo’n daad niet bekwaam;
3. (van personen en hun gedrag) voegzaam, zedig, ingetogen (vgl. onbekwaam, nog vrij algemeen voor: dronken);
4. doelmatig, geschikt, gepast: met bekwame spoed;
5. (recht) bevoegd.