Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-03-2019

Bek

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. snavel (van vogels);
2. mond, muil (van dieren): de kat had een muis in haar zacht, hard in de bek, (van paarden gezegd) al of niet gemakkelijk te besturen; van honden noemt men een zachte bek, het zacht aanpakken van levend of dood wild; een paard de bek afrij den, buiten adem; hij heeft het end in de bek, is geheel buiten adem, is doodop; (spr.) een gegeven paard moet men niet in de zien, men moet geen aanmerkingen maken op een ontvangen geschenk;
3. (met effect gebruikt) mond van de mens: hou je bek!, zwijg; een bek hebben als een hooischuur, een grote bek hebben, een grote mond opzetten, veel praats hebben; hij doet geen meer open, hij zwijgt als een mof; (ook) hij is dood; iemand de bek snoeren, hem noodzaken te zwijgen; hij zegt maar alles wat hem voor zijn komt, hij flapt er alles uit, hij spreekt zonder na te denken; hij is gemeen in zijn bek, hij houdt van vulgaire praatjes; (metonymisch) een brutale bek, brutale woorden: ik kreeg nog een brutale bek van hem ook; dat is geen spek(je) voor jouw bek(je), dat is veel te goed, te mooi voor je; iemand op zijn geven, in het gezicht slaan;
4. wat met een bek wordt vergeleken: bek van een goot, uitvloeipijpje; van een pen; bek van een haak, ijzeren punt; de van een bankschroef, de beide wangen waartussen het voorwerp vastgezet wordt; evenzo bij nijptang en schroefsleutel; de van een schaaf, opening waarin de beitel wordt bevestigd; hol ondergedeelte van een boorijzer.