Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Begijn

betekenis & definitie

v. (-en), rooms-katholieke vrome maagd of weduwe die samen met anderen een religieuze levenswijze beoefende die het midden hield tussen de klooster- en de lekestaat, ook klopje genaamd.

De begijnen leven in begijnhoven onder leiding van een grootmeesteres of grootjuffrouw en beloven kuisheid. Hun naam, die ofwel teruggaat op het woord albigenzen, ofwel op de beige kleur van hun kleding, was ca.1240-50 in heel Europa verspreid.

Zij ontstonden ca. 1170 in het zuiden van het bisdom Luik en verkregen, door bemiddeling van Jakob van Vitry, in 1216 een mondelinge goedkeuring van Honorius III. Sedert het midden van de 13e eeuw werden zij met wantrouwen bejegend, daar zij tot geen goedgekeurd ordeverband behoorden en hun rechtgelovigheid in twijfel werd getrokken. Onder paus Clemens V werden op het Concilie van Vienne in 1311-12 maatregelen genomen tegen ketterijen die, naar men meende, door begarden en begijnen werden verspreid. Toch bleven zij bestaan en kenden een nieuwe bloei in de Zuidelijke Nederlanden in de 17e eeuw. Er zijn vrijwel geen begijnen meer. De nog bestaande begijnhoven kregen een nieuwe belangstelling bij gelegenheid van het jaar der abdijen en begijnhoven (1973).

LITT. A. Mens, Oorsprong en betekenis van de Ned. begijnen- en begardenbeweging (1947); E. W. Mcdonnell, The beguines and beghards in medieval culture (1954); E.G. Neumann, Rheinisches Beginenund Begardenwesen (1960); O.

Nuebel, Mittelalterliche Beginenund Sozialsiedlungen in den Niederlanden (1970); F. Vermuyten, Onze Vlaamse begijnhoven (1973).