Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Been

betekenis & definitie

o. (-deren, benen),

1. ook: bot, zelfstandig deel van het geraamte van een mens of een gewerveld dier (zie skelet): hij heeft bij zijn val enige beenderen gekneusd; de benen zijn voor de hond; (fig.) geen been in iets vinden, ergens geen been in zien, er geen bezwaar tegen maken, er niet voor terugschrikken, m.n. gezegd van iets dat ongeoorloofd of ergerlijk is; (spr.) als twee honden vechten om een been, loopt een derde ermee heen, van onenigheid tussen twee personen plukt dikwijls een derde het voordeel;
2. gebeente: vlees en been bezitten, een tastbare gestalte hebben; hij is vel over been, gezegd van iemand die broodmager is; de koude dringt door merg en been, het is vinnig koud; een gil die iemand door merg en gaat, een allesdoordringende gil;
3. de stof waaruit beenderen bestaan (m.n. van dieren): uit been maakt men knopen; in been werken, voorwerpen van been maken; hij klaagt steen en been, verschrikkelijk;
4. (in de weefselleer) een van de steunweefsels .

Weefselleer. Been is een van de steunweefsels waaruit het grootste deel van het skelet is opgebouwd. Been is een in het lichaam van alle gewervelde dieren (behalve bij de kraakbeenvissen) voorkomend weefsel, dat ontstaat uit bindweefsel, en eveneens bestaat uit cellen die niet aaneensluiten, met afscheidingsprodukten van deze cellen in de tussenruimten. De beencellen hebben een groot aantal uitlopers, die de cellen onderling verbinden. In de tussenruimten liggen collagene vezels (zie collageen), ingebed in een organische stof (beenmatrix), doordrenkt met zouten (hydroxyapatiet) die het been zijn hardheid geven. De in het been aanwezige cellen kenmerken het als een levend weefsel, dat zich kan aanpassen aan veranderde eisen.

Het been kan worden afgebroken door bepaalde cellen (osteoclasten, beenafbrekers) en opgebouwd door osteoblasten (beenvormers). Ook bij schijnbaar volkomen in rust zijnd been worden de tussen de cellen gelegen stoffen voortdurend vervangen door nieuwe stoffen.

Men onderscheidt compact been en spongieus been. Het eerste vormt een vrijwel compacte massa, het laatste bestaat uit dunne beenbalkjes met holten ertussen, waardoor het een sponsachtig geheel wordt. Het compacte been vindt men in de buitenste lagen van beenstukken (‘schorslaag’); het spongieuze been vult het inwendige geheel op, behalve in de zgn. pijpbeenderen, die in het lange middenstuk een holte (mergholte) bezitten die reikt tot dicht bij de uiteinden van het been. De mergholte en de ruimten van het sponsachtige been zijn met beenmerg gevuld.

Structuur. De krachten die op een beenstuk werken planten zich daarin in bepaalde richtingen voort, en wel volgens krachtlijnen. Het is gebleken (b.v. door vormverandering na een beenbreuk) dat de richting van de beenbalkjes in het sponsachtige weefsel samenvalt met de richting van de krachtlijnen en dat bij verandering van de krachtlijnen de bestaande balkjes worden afgebroken en vervangen door nieuwe, zodat tenslotte de nieuwe structuur aangepast is aan de nieuwe krachtlijnen. Ook de dikte van de schorslaag hangt samen met de hoeveelheid krachtlijnen die ter plaatse door de schors gaan.

Ook in de microscopische bouw kan een voldoen aan mechanische eisen teruggevonden worden. Het beenweefsel is nl. opgebouwd uit buisvormige eenheden, osteonen, die bestaan uit een kanaal van Havers, waaromheen de beencellen in concentrische lagen gerangschikt zijn. Tussen de beencellen liggen de collagene vezels spiraalvormig, in iedere laag parallel aan elkaar, maar in opvolgende lagen afwisselend linksom en rechtsom verlopend zoals bij kabelmantels; hierdoor wordt een maximum aan stevigheid verkregen.

Ontwikkeling. Het been ontwikkelt zich bij het menselijk embryo vanaf de 6e week. Dit gaat door tot aan het einde van de groei, ongeveer het 18e jaar. Maar ook daarna wordt er nog voortdurend nieuw been gevormd, en (evenveel) afgebroken. Pas op hoge leeftijd gaat de afbraak overheersen over de opbouw. De ontwikkeling bij het embryo heeft op twee wijzen plaats: dekbeen wordt direct in bindweefsel gevormd, vervangbeen ontstaat in en om een kraakbenige voorloper.

Het schedeldak wordt geheel als dekbeen gevormd vanaf de embryonale ontwikkeling. De eenmaal gevormde beenstukken worden groter door beenafzetting aan de rand en aan de buitenoppervlakte, terwijl aan de binnenzijde een voortdurende afbraak optreedt, om de vorm van het been aan te passen aan de groter wordende schedelinhoud.

De overige delen van het geraamte ontstaan vrijwel geheel als vervangbeen, waarbij het embryonale bindweefsel eerst een tussenstof met weinig vezels vormt, die het embryonale kraakbeen levert. Dit kraakbenige voorstadium heeft reeds in grote trekken de vorm van het latere beenstuk, en is omgeven door een bindweefselvlies, het kraakbeenvlies (perichondrium). In het kraakbeen treedt op verschillende plaatsen kalkafzetting op, daarna komen van het perichondrium bloedvaten met bindweefselcellen naar binnen, die het verkalkte kraakbeen afbreken, waardoor een holte ontstaat met verkalkte kraakbeenresten. Tegen de verkalkte kraakbeenresten wordt door beenvormende cellen been afgezet, zodat hier een beenkern ontstaat. Deze wordt groter en vervangt geleidelijk het kraakbeen. In pijpbeenderen treden drie kernen op, een in het midden (diafyse) en een in ieder uiteinde (epifysen).

Bovendien wordt rondom het oorspronkelijke kraakbenige been een kokervormig laagje been afgezet. Het oorspronkelijke perichondrium is dan door beenvlies (periost) vervangen.

Dit verzorgt de diktegroei van het been. Tussen de drie kernen liggen twee kraakbeenschijven, de epifysaire schijven. Ook aan de uiteinden van het beenstuk blijft kraakbeen, dat het gewrichtskraakbeen vormt op plaatsen waar later de beenstukken met elkaar in aanraking komen. In de epifysaire schijven heeft lengtegroei plaats door vrij snel op elkaar volgende delingen van de kraakbeencellen. Hierdoor zou de schijf steeds dikker worden, als niet gelijktijdig beenvorming aan de zijden van epifyse en diafyse plaats had. Tenslotte echter gaat tegen het 18e jaar de beenvorming sneller dan de toename van de epifysaire schijf. Deze komt geleidelijk tot stilstand en dan zijn de epifysaire schijven ‘gesloten’, waardoor ook de lengtegroei van het been ten einde is.

In normale omstandigheden spelen de geslachtshormonen een belangrijke rol bij het sluiten van de epifysaire schijven. Bij personen waar de geslachtsklieren vóór het einde van de groei worden weggenomen (castraten, eunuchen), gaat de lengtegroei van de ledematen langer door dan normaal, waardoor het karakteristieke voorkomen optreedt. Ook de hypofysevoorkwab speelt een rol bij de lengtegroei van de beenderen (zie groeihormoon). Wanneer de epifysaire schijf door verwonding of ontsteking beschadigd wordt, kan de sluiting voortijdig plaatshebben en blijvende verkorting veroorzaken.