Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Beeldhouwkunst

betekenis & definitie

v., ook: plastiek of sculptuur, kunst van het beeldhouwen ; (metonymisch) voortbrengselen van deze kunst: tentoonstelling van moderne Nederlandse beeldhouwkunst.

De beeldhouwkunst, een onderdeel van de plastische kunsten, is de kunst om in (tamelijk) harde grondstoffen door middel van verschillende werktuigen vormen te scheppen, die zowel rechtstreeks aan de realiteit als aan de fantasie ontleend kunnen zijn. De beeldhouwkunst werd in de middeleeuwen beschouwd als een van de zeven artes mechanicae. Het snijden van beelden e.d. in zachter materiaal (hout, ivoor, speksteen e.d.) rekent men tot de beeldsnijkunst, in harder materiaal (edelsteen, glas) tot de glyptiek. De vervaardiging van werken in brons wordt wel onder beeldhouwkunst gerangschikt, maar strikt genomen is dat niet juist. De voorkeur van de beeldhouwer gaat uit naar steensoorten van gelijkmatige samenstelling en hardheid zoals verschillende zand- en kalksteensoorten, maar vooral naar het marmer, dat de fijnste bewerking toelaat.

In het algemeen wordt minder gewerkt met uiterst harde gesteenten als graniet, basalt, porfier, hoewel in de oudheid de Egyptenaren juist in de bewerking van deze duurzame steensoorten uitmuntten. Van de marmersoorten zocht men in de Griekse oudheid vooral het Parisch marmer. Later kwam het nog steeds veel gebruikte witte Carrarische marmer in aanmerking. De gekleurde en geaderde marmersoorten dienden en dienen vooral voor decoratieve werken of voor onderdelen van beeldwerk (gewaden van borstbeelden). Dit kwam aan het eind van de 19e eeuw weer meer in zwang.

Men kan onderscheid maken tussen vrijstaande sculptuur (en ronde bosse) en aan het vlak gebonden (reliëf). In het algemeen zal de beeldhouwer van zijn ontwerp eerst een tekening maken, die hij vervolgens in kneedbaar materiaal (zoals klei en was) nader uitwerkt. In dit model kunnen dan nog veranderingen worden aangebracht. Deze studies worden gebruikt als modellen bij het uithakken van het steenblok. Zo wordt het gevaar vermeden dat door één enkele slag te veel wordt weggehakt en een geheel werk onherstelbaar wordt beschadigd. Slechts enkele meesters hebben zich eraan gewaagd zonder vooraf vervaardigd model alla prima te beitelen.

De hachelijke bewerking van het materiaal moet immers met grote omzichtigheid geschieden, wat reeds daardoor op de meeste kunstenaars een geestdodende invloed heeft en hun verbeeldingskracht knot. Michelangelo, die beeldhouwen zag als het onthullen van de in steen verborgen figuur, werkte alla prima.

De moderne beeldhouwkunst volgt hem hierin na door vaak en taille directe te werken. Voor het overbrengen van de verhoudingen en maten van het model op het onbehakte blok heeft men verschillende methoden toegepast. Meestal worden drie punten, die het meest uitsteken aan het model, op onderling juiste afstand in de juiste ligging overgebracht op het blok (puncteermethode). Zijn deze punten eenmaal bepaald en blootgelegd door verwijdering van de overtollige grondstof, dan meet men van daaruit; zij dienen tot uitgangspunt voor het vinden van alle verdere punten van belang. Daarna kan men tot het bijwerken van de tussenliggende gedeelten overgaan. Is het beeld zover gevorderd, dan kan het effect nog veranderd worden door polijsten van het oppervlak (vooral in de late renaissance en gedurende het empire) of door tinten en kleuren.

Men heeft in de beeldhouwkunst zeer veel gebruik gemaakt van polychromie. Daarbij worden óf slechts enkele onderdelen met kleurstof of verguldsel bedekt, óf de grondstof wordt, zoals bij vele werken in de oudheid, geheel onder de dekkende verflagen gebracht. Uiteraard heeft men de tweede manier gewoonlijk toegepast, als een niet-edele stof werd gebruikt (b.v. de zgn.poros in de Griekse oudheid, grove houtsoorten, minder fijne zand- en kalksteen), terwijl de natuurlijke kleur van marmer en albast in het algemeen slechts bij wijze van accent en tegenstelling plaatselijk werd behandeld.

In de Romeinse beeldhouwkunst in de laatste periode kende men verder, evenals in de middeleeuwen, het gebruik van afzonderlijke grondstoffen (b.v. edelstenen, gekleurd marmer, glas) voor de oogbollen, versierselen van gewaden enz. In de renaissance liet men voor het eerst de beeldhouwwerken onbeschilderd, omdat men ten onrechte meende dat de klassieke oudheid dat ook gedaan had.

In alle cultuurperioden is de beeldhouwkunst begonnen als decoratie-element van de architectuur. Steeds is er een ontwikkeling van reliëf tot vrijstaande sculptuur. In de romaanse en gotische periode vormden de hoogreliëfs als onderdeel van de architectuur het zwaartepunt van de beeldhouwkunst. De vrijstaande beelden die toen werden vervaardigd zijn nog streng frontaal. Pas sedert de renaissance en in de barok kwam het beeld volledig vrij in de ruimte te staan, van iedere zijde te benaderen.

LITT. T.van Reyn, Beeldhouwen (z.j.); L. Rothschild, Sculpture through the ages (1940); A. M.Hammacher, Beeldhouwkunst van deze eeuw (1955); J.S.Witsen Elias, Geschiedenis van de Europese beeldhouwkunst (1956); H.Read, The art of sculpture (2e dr. 1961); C.Wentinck, Geschiedenis van de moderne beeldhouwkunst (1964); M.Levy, Drawing and sculpture (1970).