Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Bank

betekenis & definitie

[ltal. banco, tafel], v./m. (-en),

1. meubelstuk, een enigszins smalle lange zetel, met of zonder leuning, waarop meestal meer dan één persoon kan zitten: een houten, ijzeren, stenen ―; een bank in een park; (in een kerk) gestoelte, met of zonder deuren: de bank der ouderlingen, de bank (het bankje) van de koster; (zegsw.) voor stoelen en banken preken, zonder dat men luistert; (ook) voor weinig of geen toehoorders;
2. schoolbank, eventueel met inbegrip van het schrijfvlak: op de bank schrijven; de boeken in de laten liggen; nog op de banken zitten, nog schoolgaan;
3. tafel waarop hetgeen men te koop aanbiedt ligt uitgestald, toonbank;
4. min of meer tafelvormig meubel bij verschillende ambachten in gebruik, vaak met een kastje eronder; draai-, werk-, schaafbank: aan de bank werken, staan, bankwerker zijn;
5. verheffing van de bodem onder water, die voor de scheepvaart hinderlijk en gevaarlijk is, zandplaat, zandbank: (ook ‘grond’) Doggersbank; laag van een enigszins vastere grondsoort dan de omringende en tevens van grote uitgebreidheid: de banken in de grond beletten de groei van de bomen;
6. instelling die haar bedrijf maakt van het verschaffen van kredieten, hetzij uit eigen of van derden opgenomen middelen, hetzij door de creatie van nieuw ruilmiddel (bankbiljetten, giraal geld): circulatie-, deposito-, giro-, hypotheek-, wisselbank; zo goed, zeker, solide als de ―,zeer solide; het is zo vast als de bank, zeer vast, het is bepaald waar;
7. gebouw waarin een bank als onder 6 gevestigd is: ik moet even naar de bank; er is ingebroken in de bank;
8. instelling die gelegenheid tot roulettespel geeft: de bank van Monte Carlo; de bank laten springen, zoveel winnen dat de bankier niet meer kan betalen.

ECONOMIE.

Men onderscheidt:

1. primaire banken, die in staat zijn krediet te verlenen door het in omloop brengen van nieuw ruilmiddel in de vorm van bankpapier of giraal geld;
2. secundaire banken, die alleen krediet verlenen uit eigen of van derden opgenomen middelen, al beginnen de verschillen te vervagen.

Tot de primaire banken behoren alle banken die tot geldschepping in staat zijn, zoals a. centrale banken of circulatiebanken, die de bankbiljettencirculatie verzorgen en optreden als bank van het overige bankwezen (zie bankers’ bank) en veelal van de overheid;

b. algemene banken of handelsbanken, die over het algemeen kort en middellang krediet verlenen, het girale geldverkeer verzorgen en o.a. in Nederland bemiddelen bij het verkrijgen van langlopend dan wel permanent vermogen;
c. coöperatieve banken (voorheen landbouwkredietinstellingen of boerenleenbanken genaamd), die kort en lang krediet verlenen, het girale geldverkeer verzorgen en als spaarbank optreden; oorspronkelijk een en ander in hoofdzaak ten behoeve van de agrarische sector, maar zij hebben zich de laatste jaren tot algemene bank plus spaarbank ontwikkeld;
d. effectenkredietinstellingen, die hun bemiddeling verlenen aan de beurshandel in effecten, maar tevens gelden van derden opnemen en kredieten verlenen. Hoewel in feite niet bank in de zin van de definitie, worden ook de girodiensten veelal tot de eerste categorie gerekend; zij verzorgen giraal geldverkeer en lenen uit dien hoofde verkregen middelen veelal op lange termijn uit.

Tot de secundaire banken behoren alle banken die in het kredietverkeer een bemiddelende rol spelen, zoals

1. hypotheekbanken en scheepshypotheekbanken, die gelden op lange termijn uitlenen tegen hypotheek op gebouwen resp. schepen en daartoe middelen voornamelijk op lange termijn aantrekken;
2. spaarbanken, die spaargelden aantrekken en deze grotendeels op lange termijn uitlenen;
3. industriebanken, die gelden op lange termijn uitlenen en daartoe op lange termijn middelen aantrekken;
4. banken voor overheidskrediet, die zowel kortals langlopende middelen aantrekken en hieruit kort- en langlopende kredieten verlenen aan publiekrechtelijke lichamen.

Vooral verband houdende met de onderscheiding naar looptijd van de verleende kredieten, maakt men onderscheid tussen de zuivere depositobanken, die zich principieel tot het verlenen van kort krediet beperken, en de algemene, gemengde of handelsbanken, die zich zowel met kort als met lang krediet plegen bezig te houden, met het accent evenwel op het korte en middellange krediet. Bij de financieringsbanken, industriebanken of banques d’affaires valt de nadruk meer op het lange krediet. Andere banken voor kort krediet zijn de banken van speciale zaken, zoals goederenbanken, die vooral korte kredieten voor de internationale goederenhandel verstrekken, banken van lening, die geld lenen op korte termijn in kleine bedragen voor consumptieve doeleinden op onderpand van roerende goederen, volkskredietbanken en geldschiet- of voorschotbanken, die eveneens geld lenen op meestal korte of middellange termijn in kleine bedragen voor consumptieve doeleinden. Andere banken voor lang krediet zijn b.v. de banken voor belaste waarden. De landbouwkredietinstellingen of boerenleenbanken en de middenstandsbanken hebben veelal, o.a. in Nederland, het karakter van algemene bank, de eerstgenoemde gecombineerd met een belangrijk spaarbankbedrijf. Niet altijd dekt de naam bank het omschreven begrip; dit geval doet zich b.v. voor als men spreekt van levensverzekeringsbank.

GESCHIEDENIS.

Het moderne bankwezen is uit een aantal oorspronkelijke vormen ontstaan. De naam bank herinnert aan de houten bank of tafel (banco), waarop de geldwisselaars in de middeleeuwen op markten of andere openbare plaatsen hun munten en hun schalen voor het afwegen der muntstukken hadden opgesteld. De banken hebben zich dan ook o.a. ontwikkeld uit het bedrijf der geldwisselaars die men reeds bij de volkeren uit de oudheid vond: Egyptenaren, Babyloniërs, Grieken (trapezitai, Gr. trapeza, tafel) en Romeinen (argentarii). Dit kwam door de veelsoortigheid en kwaliteitsverschillen van de in omloop zijnde geldstukken. Was destijds b.v. de Attische zilvermunt een wereldvaluta door de Griekse handel, ook de Romeinen hadden een centraal geregeld muntstelsel met zilveren standaard, dat hierop voortbouwde. Na de val van het Romeinse Rijk was hieraan echter een eind gekomen.

Onder de Merovingen berustte het muntrecht niet meer uitsluitend bij de koning, maar het werd ook door bisschoppen, kloosters, kerken en een groot aantal (ca. 2000 zgn. monetarii) zelfstandige ondernemers uitgeoefend. De Karolingische munthervormingen b.v., die door Karel de Grote in 794 werden voltooid, vormden een belangrijke poging tot verwezenlijking van eenheid, en werden o.a. in Engeland nagevolgd.

De feodale versplintering van Europa daarna heeft het ontstaan van een groot aantal muntsoorten in de hand gewerkt. De geldwisselaars waren deskundigen om het geld op echtheid en metaalgehalte (muntverzwakking kwam veelvuldig voor) te toetsen (zgn. essaai), het gewicht vast te stellen en te zorgen voor inwisseling van de ene in de andere geldsoort tegen van vraag en aanbod van de diverse muntsoorten afhankelijke koersen. In de Griekse stadstaten namen geldwisselaars geld voor cliënten in bewaring als centrale beveiliging; hun cliënten konden geld aan elkaar overmaken zonder transport van munten, noodzakelijk onderzoek, wegen, wisselen enz. De Grieken kenden een tamelijk ontwikkeld giraal betalingsverkeer, waarbij van een soort cheque gebruik werd gemaakt. Soms leenden de trapezitai geld uit, maar de belangrijkste geldleners waren destijds de tempelbanken, waar veel geld werd gedeponeerd en op goedkope wijze werd beveiligd (nl. door de vrees voor de goden). Zo was de tempel van Delfi o.a. een spaarbank voor de slaven. Ook de argentarii verstrekten wel eens een lening.

In de 12e en 13e eeuw ontstonden de Italiaanse handelsbanken. Zo waren er in de 12e eeuw in Genua geldwisselaars die bancherii (naar de toonbank waarachter zij stonden) werden genoemd. Zij waren in beginsel in het betalingsverkeer kassiers en bemiddelaars, die zich erop toelegden ten behoeve van hun cliënten geld te bewaren, te ontvangen en te betalen, terwijl op beperkte schaal ook kredieten werden verleend. Het internationale betalingsverkeer werd vergemakkelijkt door het gebruik van de door de Arabieren uitgevonden wissels, die correspondenten op elkaar trokken, vooral toen de Italianen (Lombarden) hun bankbedrijf over Europa uitbreidden (vgl. de Lombard Street te Londen, het centrum van het Engelse bankwezen; in Nederland: lommerd). Dat het moderne bankwezen van Italiaanse oorsprong is, blijkt uit de vele Italiaanse termen (conto, deposito, delcredere, nostro, loro, disconto enz.). De Lombarden verleenden ook krediet tegen onderpand (vgl. nog tegenwoordig in Duitsland Lombardkredit), zelfs grote sommen aan vorsten.

In de 14e eeuw deden ook de Florentijnse bankiers goede zaken; de middeleeuwse kooplieden hielden zich tevens bezig met kredietverlening en wisselhandel. Naast handelskredieten, de verzorging van belastingcollectie of organisatie van kerkelijke heffingen, verstrekten zij ook industriefinanciering (mijnbouw) en kredieten aan de overheid, koningen en keizers, en financierden o.a. de Spaanse overzeese handel. Bekend waren b.v. de Medici in Florence, tot in de 15e eeuw o.a. geldschieters van de koningen van Frankrijk en Engeland, de hertogen van Bourgondië en de keizers, waardoor zij grote macht verkregen.

In de 16e eeuw vond men de grote Europese financiers in Zuid-Duitsland (b.v. Fugger in Augsburg) en te Antwerpen. De bankiers in Noord-Italië legden zich meer toe op de organisatie van het betalingsverkeer met o.a. grote wisselmarkten vier maal per jaar in Genua. Voorts werden ter bevordering van het betalingsverkeer door de stadsoverheden publieke giro- en depositobanken opgericht, o.a. in de 15e eeuw de Monti, zoals de Casa di San Giorgio (1408) te Genua (terwijl tegenwoordig nog als belangrijke Italiaanse bank bestaat de Monte dei Paschi di Siena), de Banco di Rialto (1587), opgevolgd door de Banco del Giro (1619) te Venetië en de Banco di San Ambrogio (1593) te Milaan. In 1609 werd in Nederland de Amsterdamsche Wisselbank opgericht als giro-instelling en kassiersbedrijf, in 1619 gevolgd door de Hamburger Bank. De circulatiebanken in Europa zijn in de 17e eeuw waarschijnlijk ontstaan uit het bedrijf der goudsmeden, die certificaten afgaven voor het bij hen in bewaring gegeven geld en edelmetaal (de zgn. goldsmiths’ notes; bankbiljetten).

Toen zij ontdekten dat nimmer alle reçu’s ter omwisseling werden aangeboden, gingen zij ook tot uitlenen tegen rente over, zelfs aan de staat. De goudsmeden in Engeland en handelaren die zich met kredietverlening bleven bezighouden (zgn. Merchant Bankers, die zich in de 18e eeuw o.a. in Nederland vestigden en met hun acceptbedrijf ter financiering van de internationale goederenhandel Amsterdam tot internationaal financieel centrum in de 18e eeuw maakten, overgenomen door Londen in de 19e eeuw), gebruikten de wissel niet langer als betaalmiddel (opdracht tot betaling), maar ook als kredietmiddel, nl. door discontering, dit in tegenstelling tot de Italiaanse bankiers die het internationale (nationale) betalingsverkeer vergemakkelijkten door wissels op correspondenten (relaties) te trekken of op henzelf getrokken wissels van hun correspondenten te accepteren. Zo werden de banken van instellingen ter bewaring van geld en bevordering van het betalingsverkeer, kredietinstellingen en geldscheppende instellingen.

Aan het eind van de 18e eeuw bestonden er in Engeland ca. 350 circulatiebanken, die bankbiljetten uitgaven en wissels disconteerden; de bankbiljetten werden in ruime kring als ruil- en betaalmiddel aanvaard, want zij maakten een gemakkelijker geldverkeer mogelijk dan muntgeld. In 1694 was, onder Willem III, de Bank of England opgericht, die zich in de loop van de 18e eeuw tot centrale bank ontwikkelde. De goudreserves van de banken werden daar geconcentreerd (bankers’ bank) en zij hielden hun reserves in bankbiljetten aan. In 1833 kreeg de Bank of England het monopolie van de bankbiljettenuitgifte voor Engeland; haar biljetten werden wettig betaalmiddel en zij was er de enige circulatiebank. Deze figuur heeft vrijwel overal in de wereld navolging gevonden. De overige banken bleven kredietinstellingen, maar de hun toevertrouwde gelden bestonden voortaan uit rekening-couranttegoeden (zichtdeposito’s) waarover per cheque kon worden beschikt voor betalingsdoeleinden, en waarvan met giro-opdrachten bedragen konden worden overgeschreven. De zichtdeposito’s, hoewel in tegenstelling tot bankbiljetten geen wettig betaalmiddel, worden toch in zeer ruime kring als ruilmiddel aanvaard (giraal geld).

Het moderne bankwezen is zich in de loop van de 19e eeuw gaan ontplooien, toen alom een groot aantal banken werd opgericht. Kassiers- en effectenhuizen bleven bestaan en sommige koopliedenhuizen bleven zich bezighouden met wisselhandel en kredietverlening. Maar daarnaast ontwikkelden zich banken met een vennootschappelijke structuur, het eerst in België in 1822 (zie Société Générale de Belgique), in Engeland in 1826, vanaf 1860 ook in Nederland, die zich oorspronkelijk vooral beperkten tot handelskrediet en geldschepping. Een aantal begon zich te bewegen op het terrein van investeringskrediet voor industrie en spoorwegen (zie Crédit Mobilier), maar verloor veelal terzake de strijd tegen b.v. de latere banques d’affaires. Vooral in Duitsland en Frankrijk is daarbij lange tijd het vennootschappelijk handelsbankwezen in de schaduw blijven staan van de banken die met een groot eigen kapitaal opereerden. Dit stond in scherpe tegenstelling tot het Engelse bankwezen, waar de joint-stock banks vaak het karakter van depositobank hadden. België heeft tot 1935, en Nederland sedert 1860 tot nu toe een sterk gemengd bankwezen gekend.

Rond 1900 toen de bankiers een krachtige positie op de financiële markt leken te krijgen, was de kritiek op hen (zie Hobson, Hilferding, Lenin e.a.) het heftigst. Na 1920 kwamen nieuwe vormen naar voren zoals de coöperatieve banken, spaarbanken, middenstandsbanken, giro-instellingen. In de 20e eeuw zagen de banken zich opgenomen in een uitdijend geheel van financiële instellingen met o.a. gouvernementele investeringsbanken en banken voor overheidskrediet. Bovendien is in vele landen een sterke bankconcentratie gaan optreden. Het bankwezen in de verschillende landen vertoont veelal min of meer belangrijke structuurverschillen, al komt men door de toeneming van de internationale samenwerking dichter tot elkaar (o.a. gezamenlijke oprichting van internationaal actieve banken; internationale banksamenwerking), terwijl ook activiteiten op de Eurovaluta-en-effectenmarkten daartoe bijdragen. [drs.J.G.Morreau] LITT. J.G.van Dillen (red.), Hist. of the principal public banks (1934); R.S.Sayers (red.), Banking in Western Europe (1962); M.P.Gans, De handelsbank als financiële instelling (1965); A.DauphinMeunier, Hist. de la banque (1968); F.de Roos, De algemene banken in Nederland (1968); J.Abs (e.a.), Institutions et mécanismes bancaires dans les pays de la CEE (1969); S.KortewegenF.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen, n (12e dr. 1971); R.

S.Sayers, Modern banking (7e dr. 1972); H.W.J. Bosman, Het Ned. bankwezen (1973); J.Kymmell, D.M.N.van Wensveen en K.G.Odink, Het Ned. bankwezen gesteld voor internat, problemen (1973); W.R.T.I.M.van der Does de Willebois, Het Ned. bankwezen (2 dln. 1974); R.Troberg, Het bankwezen in de EG (1975).

MEUBELKUNST.

Aanvankelijk was de bank een verhoging om op te zitten of te liggen, in de oudste tijden als een lemen bank uit de bodem gemodelleerd, in de oude culturen vaak een stenen verhoging. Later was zij sterk verbreid als vaste wandbank. In het boerenhuis had men banken rond de kachel. In de middeleeuwen kregen banken opbergmogelijkheden onder de zitting. De gotische ‘sittekisten’ hadden veelal een omklapbare leuning om in twee richtingen te kunnen zitten.

Ook de Italiaanse cassone (kist) en cassapanca (kistbank) dienden vaak zowel tot zitals tot bergplaats, een combinatie die na de 17e eeuw weinig meer wordt aangetroffen. In vorm en stijl ging de bank aansluiten bij de stoel. Aan het eind van de 18e eeuw ontwikkelden zich uit de bank de van vaste kussens voorziene sofa en canapé. Het moderne interieur bevat veelal een zitbank met daarnaast twee bijbehorende fauteuils. zie afb.