Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Arbeid

betekenis & definitie

m. (g.mv.),

1. moeite, inspanning van lichamelijke en/of geestelijke krachten om iets te verrichten, te verkrijgen, of tot stand te brengen; leven zonder arbeid is geen leven; de boer oogst de vruchten van zijn weinig arbeid voor veel loon; kunst wordt door arbeid verkregen; verloren arbeid, vergeefse arbeid; de arbeid hervatten, voltooien; aan de arbeid gaan, zijn, werken; (spr.) arbeid adelt; arbeid verwarmt, luiheid verarmt; na gedane arbeid is het goed rusten; het geld verzoet de arbeid, maakt dat men de arbeid niet met tegenzin uitvoert; soms m.n.: moeizaam lichamelijk werk als broodwinning of straf: zware, zure, harde arbeid;
2. m.n. in toepassing op het bedrijf van loontrekkende werklieden: geschoolde, geoefende en ongeschoolde arbeid; Raad van Arbeid, instelling die meewerkt aan de uitvoering van de sociale wetten; Stichting van de Arbeid, organisatie van de vakbewegingen die met de regering overleg pleegt over sociaal-economische voorzieningen; Partij van de Arbeid;
3. (economisch) werkzaamheid van de mens om maatschappelijke behoeften te bevredigen, gezamenlijke werkzaamheid van de mensen in hun maatschappelijke betrekkingen: natuur, arbeid en kapitaal zijn de elementen van het produktieproces; verdeling van de arbeid; vrijheid van arbeid;
4. de vrucht, de opbrengst van iemands werk, het tot stand gebrachte, vooral van kunstwerken: de schilder heeft zijn Arbeid tentoongesteld;
5. (natuurkundig) uitwerking van een kracht, m.n. de verplaatsing daardoor van een lichaam: een kracht verricht arbeid als zij een beweging doet ontstaan, belemmert of doet ophouden; ook de verrichtingen van een werktuig.

ECONOMIE.

Arbeid kan voor eigen risico worden verricht (zie ondernemer). Zij kan bestaan uit diensten aan derden (zelfstandige beroepen, zoals dokter, accountant, notaris), maar het merendeel van de arbeid wordt in loondienst verricht (afhankelijke arbeid). Een zeer gebruikelijk onderscheid is dat tussen hoofd- en handenarbeid. Daarnaast kent men nog de driedeling: geschoolde, geoefende en ongeschoolde arbeid. Terwijl men vroeger de arbeidsverrichting geheel als een vrijwillige dienstverlening zag, waarbij het uitsluitend aan contracterende partijen werd overgelaten overeenstemming te bereiken over arbeidsduur en loon, is men later gaan inzien dat de nauwe verwevenheid van de arbeid met de persoon van de arbeidende mens een zekere bescherming zowel van rechtswege als op andere wijze noodzakelijk maakt.

In communistische landen erkent men formeel onder alle omstandigheden een recht op arbeid, de meeste andere regeringen streven naar een verantwoord niveau van werkgelegenheid bij een redelijk loon. Het ziet er naar uit dat onder invloed van de technische ontwikkeling het karakter van de arbeidsprestatie ingrijpende wijzigingen ondergaat. Regelmatig worden werknemers uit het produktieproces gestoten onder invloed van het voortschrijden van de techniek, zonder dat er massale werkloosheid is ontstaan. Gebleken is dat in het algemeen de werknemers weer elders kunnen worden ingeschakeld.

Niettemin stelt dit grote eisen aan de flexibiliteit van de werknemers. In deze zin heeft de arbeid een ander karakter dan in vroeger jaren. Verder kan worden verwacht dat toch geleidelijk een vermindering van de arbeidstijd zal optreden. Mede in verband met de belangrijke nadelen van de economische groei voor het milieu, neemt de neiging toe het recht op arbeid te vervangen door een recht op inkomen.

SOCIOLOGIE.

Niet ieder mens verricht alle soorten arbeid. Berustte de maatschappelijke arbeidsverdeling aanvankelijk op geslacht en leeftijd, in de moderne samenleving wordt arbeid geïdentificeerd met beroep. De moderne arbeidsverdeling wordt gekenmerkt door een hiërarchie van beroepen: verschillende beroepen hebben verschillend sociaal aanzien. Zo wordt in onze samenleving de hoofdarbeid nog wel hoger gewaardeerd dan de handenarbeid, hoewel daarin de laatste jaren enige verandering begint te komen. Verder verschillen beroepen naar macht en geldelijke beloning, waardoor men het beroep kan beschouwen als een elementair element van de sociale stratificatie.

Het ontstaan van beroepen wordt veelal gezien als het resultaat van een proces van rationalisering en specialisering, dat vooral op het vlak van de produktie speelt. De technische arbeidsverdeling (arbeidssplitsing) is een directe consequentie van machinale, fabrieksmatige produktie.

De oudste vorm van menselijke arbeid is handenarbeid, waarbij al in de oertijd gebruik gemaakt werd van gereedschap. Typerend is ook het gebruik maken van niet-menselijke energie: dierkracht en in de moderne tijd het gebruik maken van de kracht van wind en water (molens) en motoren. Machines zijn typerend voor de moderne industriële cultuur. Machines maakten de menselijke arbeid lichter, maar stelden de mens ook voor nieuwe problemen. De arbeider bedient veelal een machine, verricht één of enkele handelingen, waardoor hij niet meer een eindprodukt aflevert, zoals in de periode vóór de gemechaniseerde arbeid. In vele gevallen wordt arbeid teruggebracht tot een handeling van enkele seconden of minuten, die vrijwel automatisch wordt volbracht en van de arbeider geen initiatief of inzicht vereist. Met de voortschrijdende automatisering wordt arbeid steeds meer het controleren van het automatisch verlopende produktieproces.

Arbeid is steeds minder belangrijk als middel tot zelfontplooiing geworden. Marx was een der eersten die wees op het feit dat men steeds meer van zijn arbeid vervreemdt. Met behulp van de bedrijfspsychologie tracht men dit te bestrijden. Vooral in het marxisme wordt arbeid gezet tegenover kapitaal. Arbeid wordt dan gebruikt als verzamelnaam voor allen die geen beschikking hebben over de produktiemiddelen en dus voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van anderen. Deze tegenstelling, die in de 19e eeuw een reële basis had, is nu sterk verzwakt, omdat het aantal loontrekkenden en gesalarieerden sterk is toegenomen.

LITT. E. Durkheim, De la division du travail social (1893; vele drukken); M. Weber, Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (1905; vele drukken); M. Weber, Wirtschaft und Gesellschaft (1922; vele drukken); R.C. Kwant, Het arbeidsbestel (1959); S.

Nosow en W.F. Form (red.), Man, work and society (1962); H. Borow (ed.), Man in a world at work (1964); H.J. van Zuthem, Inleiding in de economische sociologie (1973).

ETHIEK.

De waardering van arbeid wisselt in de loop der tijden sterk, ook binnen een cultuur. De rijke en ontwikkelde elite van de stadstaten (polis) in het oude Griekenland beschouwde handarbeid als minderwaardig: een echt mens is de vrije burger, die zich wijdt aan gymnastiek, politiek, kunst enz. (Aristoteles). Bij Homeros en Hesiodos echter is handarbeid zeer achtenswaardig. Ook bij de Romeinen is er sprake van een wijziging in de houding ten aanzien van arbeid gekoppeld aan maatschappelijke veranderingen, zoals de overgang van een stand van vrije boeren naar een plantage-economie met slaven en de proletarisering van de nijverheid in de steden. In het oude Israël (OT) werd arbeid gezien als een voortzetting van de goddelijke scheppingsdaad en tegelijkertijd als iets moeizaams (‘in het zweet des aanschijns’). Ook in het oude christendom wordt arbeid positief gewaardeerd, al behoorde het tot de vergankelijke wereld.

Dat leidde ertoe dat kluizenaars en monniken zich van de dagelijkse wereld afwendden. Anderzijds is er de kloosterregel van Benedictus van Nursia (529) waarbij aan arbeid een morele en religieuze betekenis wordt toegekend (ora et labora).

In de Reformatie wordt de roepingsidee sterk uitgebreid: men dient God in zijn beroep, waarmee alle arbeid geldt als gelijkwaardig en positief wordt gewaardeerd als opdracht van Godswege. In de consequente calvinistische opvatting droeg het beroep bij in de ontwikkeling van het kapitalistische arbeidsethos (zie Weber). Bij Marx is arbeid de bepalende factor in een mensenleven.

De moderne arbeid is steeds specialistischer geworden, waardoor arbeid steeds minder belangrijk wordt in de beleving van het menszijn en de vrije tijd steeds meer (zie Veblen, Riesman). Verder wordt de vraag gesteld of de oude bezitsverhoudingen ten aanzien van de produktiemiddelen nog wel houdbaar zijn. Dit komt vooral tot uiting in het streven naar medezeggenschap van arbeiders.

LITT. M. Weber, Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (1905; vele drukken); A. van Biemen, De redelijke waardering van de arbeid in het industrialisme (1950); D. Riesman, The lonely crowd (1950); F.J.H.M. van der Ven, Geschiedenis van de arbeid (3 dln. 1965-68).

GESCHIEDENIS.

Bij nomaden en jagers was (is) arbeid het geheel van bezigheden om in leven te blijven. Voorraadvorming van dierlijk voedsel is daarbij vrijwel onmogelijk. Het domesticeren, vormen van kuddes, behoorde tot de uitzonderingen.

De sociale structuur van nomaden en jagers is minder gedifferentieerd dan die van landbouwsamenlevingen. Moest in tijden van crisis (b.v. oorlog met een buurvolk) bij nomaden en jagers (militaire) arbeid worden afgedwongen, in landbouwsamenlevingen was sprake van een staand leger, samengesteld uit het bevolkingssurplus. Verder was er in landbouwsamenlevingen veelal een uitgebreid ambtenarenapparaat dat o.a. belastingen inde, opdracht gaf tot de zgn. herendiensten, waarbij de bevolking verplicht werd tot het aanleggen van wegen, bouwwerken e.d. In dit soort rijken bestond veelal een groot aantal slaven, veelal onderworpen volken. Naarmate de rijken groter werden moesten leenheren ingeschakeld worden om het rijk te bewaren. Onder het feodalisme konden de leenheren, veelal krijgers die zich verdienstelijk hadden gemaakt op het slagveld, na verkrijging van het leen, vrijwel autonoom optreden. De leenheer, de feodale ridder, beschermde zijn onderdanen wel, maar de arbeidsomstandigheden leken veel op een milde vorm van slavernij.

Met de bevolkingstoename in de late middeleeuwen ontstaan steden, waar vooral handelaren en ambachtslieden zich vestigden. Daar ontstaan ook de gilden, waardoor arbeid en hogere lonen tot op zekere hoogte zeker konden worden gesteld. Een gevolg van de bevolkingstoename was dat steeds meer gronden in cultuur moesten worden gebracht. Lijfeigenen kregen daarbij de gelegenheid zich vrij te maken en pachter te worden. Slavernij hield het langst stand in het zuiden en oosten van Europa. De landadel ging zich steeds meer met de handel bezighouden, waarmee een van de grondslagen van het kapitalisme werd gelegd.

Met de openlegging van Amerika worden de Indianen verdreven en/of onderworpen en o.a. ingezet in de mijnbouw. Verder werden Afrikaanse negers als slaven ingezet in de plantage-economie. Ook werden vanuit Europa misdadigers naar Amerika gezonden.

In de 18e eeuw is het feodalisme definitief aan zijn einde gekomen, waardoor vooral de ongeschoolde landarbeiders in een netelige situatie verzeild raken. De industrieën zochten aanvankelijk het platteland op om te ontkomen aan de gildewetten, maar als de gilden afgeschaft zijn blijven de industrieën in de steden en begint de tocht van arbeiders(gezinnen) van het platteland naar de stad.

De vrij sterk fluctuerende economie van de 19e eeuw bemoeilijkte de emancipatie van de arbeiders sterk. Hun strijd kon effectiever worden gevoerd, naarmate bedrijven en overheden meer gingen investeren en afhankelijker werden van continu-arbeid. Een staking kon, zeker bij voldoende mate van organisatie en solidariteit van de arbeiders, een fabriek(s-tak) of organisatie effectief ontregelen. De impuls tot de vakbeweging kwam vooral van sociaal bewogen denkers als Marx, Engels, Proudhon en Owen.

De emancipatie van arbeiders speelt vooral in de westerse economie. In veel landen van de zgn. ‘derde wereld’ is arbeid een onvrije zaak gebleven. In het westen dreigt echter een nieuw soort onvrijheid als gevolg van de voortschrijdende automatisering.

LITT. F. de Jong, Om de plaats van de arbeid (1956); L.G.J. Verberne, De Nederlandse arbeidersbeweging (1959); I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (6e dr. 1963); H. Hoefnagels, Een eeuw sociale problematiek 1850-1940 (1966); F.J.H.M. van der Ven, Geschiedenis van de arbeid (1965-68); H. Roland Holst, Kapitaal en arbeid in Nederland in de 19e eeuw (1972; 1e dr. 1902).

MECHANICA.

Arbeid is een begrip dat geabstraheerd is uit de term (lichaams-)arbeid om een verschijningsvorm van energie aan te geven. Op een voorwerp werkt een kracht F in, die constant is in richting en grootte. Wanneer dit voorwerp zich over een afstand s verplaatst, verricht deze kracht een arbeid W. De waarde van W hangt af van de grootte F van de kracht F, van de afstand s waarover het lichaam zich verplaatst heeft, en van de hoek Φ die de richting van de kracht en de richting van de verplaatsing met elkaar maken. De arbeid is gelijk aan het produkt van de verplaatsing en de component van de kracht in de richting van de verplaatsing; in formule: W = s F cos Φ. Dit is (bij definitie) ook het scalair produkt van de vectoren F en s, of: W = F⋅ s.

Drie bijzondere gevallen zijn:

1. De verplaatsing heeft dezelfde richting als de kracht (Φ = 0°). Voorbeeld: wanneer men een gewicht verticaal omhoog heft, moet op dit gewicht een kracht uitgeoefend worden verticaal naar boven. Deze kracht levert een positieve bijdrage tot de verplaatsing; in dit geval is de verrichte arbeid positief.
2. Verplaatsing en kracht hebben een tegengestelde richting (Φ = 180°). In het voorgaande voorbeeld hebben de zwaartekracht (gericht naar beneden) en de verplaatsing een tegengestelde richting. De zwaartekracht werkt de verplaatsing tegen, m.a.w. levert een negatieve bijdrage tot de verplaatsing: zij levert negatieve arbeid.
3. De arbeid is nul als de kracht loodrecht (Φ = 90°) op de verplaatsing staat, zoals de zwaartekracht bij horizontale verplaatsingen. De zwaartekracht verricht geen arbeid op een biljartbal die over de biljarttafel rolt. Evenzo beweegt een satelliet in een cirkelbaan rond de aarde steeds loodrecht op de richting van de gravitatiekracht van de aarde: de arbeid is nul. Bij afwezigheid van wrijving zal een dergelijke beweging dan ook onbepaald lang blijven voortduren. De Sl-eenheid van arbeid is de joule (1 J = 1 N⋅ m). De eenheid in het technische stelsel is kilogramkrachtmeter (1 kgf⋅ m = 9,81 J).

THERMODYNAMICA.

Wordt een gas onder invloed van een uitwendige kracht samengeperst, dan oefent deze kracht een arbeid, meestal uitwendige arbeid genoemd, uit op het gas. Deze arbeid wordt omgezet in andere vormen van energie, die in het gas aanwezig blijven (inwendige energie), ofwel als warmte weer aan de omgeving worden afgestaan, zie thermodynamica.