Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

April

betekenis & definitie

[Lat. Aprilis], m., vierde maand van het jaar, ook grasmaand of paasmaand genoemd; (spr.) April doet wat hij wil, het weer in die maand is zeer wisselvallig; op de eerste April stuurt men de gekken waar men wil; één april, gefopt! Er bestaan streeksgewijs of lokaal nogal wat uitdrukkingen over april met betrekking tot het weer, vaak met voorspellend karakter.

Ze zijn geen van allen houdbaar gebleken. Historische zegswijze: Op den eersten April verloor Alva zijn bril, spotlied op Alva bij de inneming van Brielle (Den Briel).Volgens de Juliaanse kalender is april de vierde, volgens de Oudromeinse de tweede maand van het jaar. De naam is afgeleid van een woord, dat de betekenis van ‘de tweede’ heeft of van Aperta, bijnaam van Apollo. Vóór de invoering van de Juliaanse kalender had april 29 dagen.

Volkskunde. 1 april is de dag waarop men zich in Nederland en België vermaakt met elkaar te foppen (naar men zegt in herinnering aan de verrassende inneming van Brielle door de watergeuzen, 1.4.1572). In werkelijkheid zijn sinds onheuglijke tijden in vele landen soortgelijke gebruiken in zwang. In Vlaanderen kent men verzenderkensdag of leugendag op de eerste april. Oorspronkelijk was dat op 1 maart (als oude nieuwjaarsdag), maar toen nieuwjaarsdag naar 1 jan. verschoof, kwamen de gebruiken over naar 1 april. (Daar het geschenken geven met nieuwjaar naar de nieuwe datum verschoof, gaf men elkaar op 1 april fopgeschenken).