Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Afgaan

betekenis & definitie

af'gaan (ging af, heeft en is afgegaan).

1. zich verwijderen van de plaats waar men zich bevindt, weggaan; van de rechte weg afgaan, beginnen verkeerd te handelen; van haar man afgaan, haar man verlaten om niet meer samen te wonen; verhuizen: van een kamer afgaan, van het toneel afgaan, het toneel verlaten (eig. en fig.); van een onderwerp, een gedachte, een voornemen, een gewoonte enz. afgaan, ze laten varen;
2. stoelgang, ontlasting hebben: de zieke kan niet afgaan; afgaan als een reiger; geweldig afgaan, op zijn nummer gezet worden, een mal figuur slaan;
3. (met datief) dat gaat hem goed af, dat kan hij wel, dat ligt hem;
4. recht op zijn doel afgaan, zonder dralen of weifelen de rechte middelen ter bereiking van zijn doel in het werk stellen; op iemands berichten, woorden enz. afgaan, zich daarnaar richten, ze als richtsnoer met vertrouwen volgen;
5. bij de rij afgaan, de rij volgen;
6. afgeschoten worden: het schot, het geweer, het pistool gaat af; ontbranden (van lucifers, vuurpijlen enz.);
7. het gaat hem handig, goed, slecht enz. af, hij doet het handig enz.;
8. afgenomen of afgetrokken worden van het geheel: van die som gaat een derde af aan onkosten; (zegsw.) waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert;
9. (van hoedanigheden) allengs verdwijnen van of uit iets: de kleur, de frisheid, de nieuwheid, de aardigheid gaat eraf; gew. verkleuren;
10. zich afscheiden, loslaten: er is een knoop van mijn jas afgegaan;
11. naar beneden gaan: van de berg afgaan; stroomafwaarts gaan; schuin aflopen, afhellen (van wegen, paden enz.);
12. ten einde toe gaande afleggen (een afstand); een rij afgaan, geheel langs gaan, geregeld volgen.