af'doend, bn. (meer en meest -),
1. volkomen berekend om datgene uit te werken wat men beoogt: afdoende maatregelen; een afdoend middel;
2. een afdoend bewijs, een beslissend bewijs; een afdoend feit, een beslissend, (ook) een ter zake dienend feit;
3. met accent op het tweede lid: dat is afdoend, ook afdoende, daarmee is de zaak beslist of kan zij beslist worden.