Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

adaptatie

betekenis & definitie

adaptatie - adapta'tie [Fr. zie Lat. adaptare, aanpassen], v. (-s), 1. aanpassing; m.n. aanpassing van de zintuigen aan sterkere of zwakkere prikkels ; 2. bewerking in een andere kunstvorm.

MEDISCH-FYSIOLOGISCH-SOCIAAL.

Het individu (of een groep van individuen) vormt bij wijze van spreken een systeem met interne doelen en mogelijkheden die voortdurend in wisselwerking staan met de interne eisen en mogelijkheden van andere systemen. De mate waarin deze factoren op elkaar aansluiten en afgestemd zijn is de mate van adaptatie. Men maakt onderscheid tussen adaptatie ad hoe en die op lange termijn.

Adaptatie ad hoc (momentane aanpassing) kan men indelen in: 1. fysiologisch, d.w.z. de aanpassing van de zintuigelijke reactie of van de prikkeldrempel bij aanhoudende prikkeling van gelijkblijvende sterkte. Een voorbeeld hiervan is de zgn. donkeradaptatie van het menselijk oog bij verblijf in het donker; ook de verhoging van zuurstofopname en -transport bij fysieke inspanning; 2. sociaal-cultureel, b.v. het spreken in een andere taal, wanneer men plotseling een vreemdeling ontmoet. Adaptatie op lange termijn:

1. genetisch, d.w.z. doordat de individuen, die zich aan wijzigende omstandigheden niet kunnen aanpassen, geleidelijk uitsterven, ontstaat in de overblijvende groep een verandering in het genetische patroon. Voorbeeld: in malariastreken ontstaan bepaalde vormen van bloedafwijking; het hiervoor verantwoordelijke genetische patroon geeft verhoogde weerstand tegen malaria.
2. Fysiologisch, d.w.z. dat door langdurig blootstaan aan omgevingsinvloeden er een aangepaste instelling komt van fysiologische regelmechanismen. Voorbeeld: voortdurend verblijf op grote hoogte (hooggebergte), wat verlaagde zuurstofspanning meebrengt, leidt tot grotere transportcapaciteit van het bloed voor zuurstof, een hogere gevoeligheid van het ademcentrum voor koolzuur en verandering in de stofwisseling. Fysiologische adaptatie komt geleidelijk tot stand (weken tot maanden) en er is een overgangstijd van minder aangepast zijn. Dit kwam duidelijk tot uiting bij de Olympische Spelen in Mexico (1968), die op grote hoogte plaatsvonden. Door actieve sporttraining kan men zich in zekere mate adapteren aan b.v. grote warmte of lage zuurstofspanning. Verstoring van aanpassingsprocessen kan leiden tot ziekteverschijnselen.
3. Sociaal-cultureel: hierbij dient men conformiteit, d.w.z. dat het systeem zich richt naar de nieuwe eisen van buitenaf, te onderscheiden van adaptatie. Bij sociaal-culturele adaptatie kan men drie vormen onderscheiden: a. het systeem (individu, groep) verandert (zich)zelf, b. het andere (externe) systeem, dat eisen stelt, wordt veranderd, с. het systeem verwijdert zich. Een langharige zoon kan op de eis van zijn ouders om zijn haar te laten knippen reageren met naar de kapper te gaan (intern), of zijn ouders tot acceptatie brengen (extern), dan wel het huis uitlopen (migratie). Wanneer twee culturen in contact komen met elkaar, past de een zich aan aan de ander, soms ook wederzijds (acculturatie), of één der systemen emigreert. De technologische ontwikkeling, die in de 20e eeuw snel veranderende eisen schept, gaat vaak te snel om fysiologische of genetische adaptatie mogelijk te maken, waardoor meer nadruk op sociaal-culturele adaptatie komt te liggen. Daarbij kunnen bepaalde cultuurelementen achterblijven, en dat noemt men ‘cultural lag’. De adaptatie vindt soms onbewust plaats, soms bewust, in de moderne tijd soms zelfs planmatig (planning).

LITT. R.Symonds, The dynamics of human adjustment (1946); R.Dubos, Man adapting (1965); R. L.Zielhuis, Technol. ontwikkeling en biol. conseadaptatie. Grafische voorstelling van het herstel van de ooggevoeligheid in het donker. Voor verklaring zie het artikel quenties (in: Wetenschap en samenleving, 1967); K.

Danziger, Socialization (1971).

KUNST Adaptatie vergt het aanpassen van een creatie in een of andere kunstvorm aan de eisen van een andere kunstvorm, b.v. een gedicht aan een toonzetting. Het duidelijkst is dit in de filmkunst, waar de term internationaal gebruikelijk is voor de bewerking van een gegeven voor de eigen aard van het medium film. Uitgangspunt kan zijn: een oorspronkelijke of bestaande idee, een bestaande novelle, roman of toneelwerk. Een idee of een zeer kort verhaal laat veel vrijheid toe, b.v. het door K.

Englund en E.Freeman bewerkte zeer korte verhaal van James Thurber tot de hoofdfilm The secret life of Walter Mitty (Norman Z.McLeod, 1947, met D.

Kaye). Bij een uitgebreid litterair werk doet zich het probleem van getrouwheid aan het origineel voor. De beperkte tijdsduur van een normale film noodzaakt tot selectie. De ontoereikende visuele informatie in de roman vraagt een grote aanvulling voor het visueel zeer indringend en exact informerende medium film. Voor de niet zintuiglijk waarneembare elementen dienen heel andere uitdrukkingsvormen te worden gevonden. Waardering genoten b.v. de bewerking van P.Bost en J.Aurenche van R.Radiguets roman Le diable au corps (C.

Autant-Lara, 1947) en de verfilming van II gattopardo van G.T.di Lampedusa (L.Visconti, 1963). Ook het toneel met zijn ruimtelijke beperking heeft eigen vormen ontwikkeld ter informatie over hetgeen niet op het toneel zelf gebeurt. Opmerkelijk zijn b.v. de filmbewerking van Shake speares Henry V (L. Olivier, 1944) en Ch.Woods zeer vrije bewerking van The knack van Ann Jellicoe (R.Lester, 1965). Voorbeelden van een soort van zielloze afspiegeling van een origineel leverde Hollywood veelvuldig in de jaren dertig en veertig.

Een in dit verband onthullend vergelijkend voorbeeld is Abismos de pasion (L.Bunuel, 1952) en Hollywoods Wuthering heights (W.Wyler, 1939), beide naar Emily Brontë. Sommige scenaristen beoefenden de kunst van de adaptatie met zoveel creativiteit, dat zijn hun stempel op een heel tijdvak drukten, zoals C.Mayer, J.Prévert en C.Zavattini.

LITT. Ch.W.Curran, Screen writing and production techniques (1958); G.A.Huaco, The sociology of film art (1965); R.Richardson, Literature and film (1969); A.Deelen, Sinds Godard (1969); J.M. Peters, Roman en film (1974).

adaptatieniveau adapta'tieniveau, o., een op persoonlijke indeling berustende schaal, waaraan men de eigenschappen van een reeks objecten beoordeelt.

Als men een reeks objecten die slechts in één of enkele opzichten van elkaar verschillen moet beoordelen, komt het oordeel tot stand door een persoonlijke schaal te maken waarop de eigenschappen worden afgezet. Het neutrale of nulpunt van de schaal wordt het adaptatieniveau genoemd. Prikkels boven dat nulpunt worden ‘zwaar’, ‘groot’ of ‘luid’ genoemd, die daaronder ‘licht’, ‘klein’ of ‘zacht’. De waarde die met het adaptatieniveau overeenkomt, wordt bepaald door de wijze waarop de reeks te beoordelen objecten in elkaar zit en de mate van verschil tussen de grootheden. Bij het beoordelen van een reeks gewichten tussen 2 en 4 kilogram blijkt het nulpunt bij ongeveer 2,5 kilogram gelegd te worden. Gewichten onder de 2,5 kilogram worden ‘licht’ genoemd, die daarboven ‘zwaar’.

In het algemeen ligt het neutrale punt dichter bij het meetkundig dan bij het rekenkundig gemiddelde van de te beoordelen reeks prikkels. De ontwerper van de adaptatieniveau-theorie, H.Helson, meent dat dit verschijnsel zich niet alleen voordoet bij het waarnemen, maar ook bij de motivatie, het denken en de persoonlijkheidsleer. Zo wordt de ander niet alleen beoordeeld naar zijn directe gedrag, maar ook op grond van een referentiekader dat in de ervaring is gevormd en dat als beoordelingsschaal dient. Ook een ‘vooroordeel’ zou met het adaptatieniveau te maken hebben. Dit proces heeft overigens niets te maken met adaptatie omdat het in de eerste plaats een cognitief gebeuren is.

LITT. H.Helson, Adaptation-level theory (1964).