Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

absoluut

betekenis & definitie

absoluut' [Lat. absolvere, losmaken, dus: onafhankelijk], bn. en bw., 1. volstrekt, niet betrekkelijk: absolute onzijdigheid; de absolute waarde van een getal; absoluut gehoor; absolute eenheden, fysische eenheden waarvan de waarde voor alle plaatsen op het aardoppervlak constant is; zie absolute temperatuur, gerekend vanaf het absolute nulpunt der temperatuur (absoluut nulpunt), waarbij de kinetische energie der moleculen gelijk nul wordt; (taalk.) buiten grammaticale betrekking: absolute naamvallen; absoluut gebruik van een transitief ww.;

2. volkomen: absolute stilte, eenzaamheid;
3. zuiver, onvermengd: zie absolute alcohol, alcohol van 100 %;
4. onbeperkt, geheel onafhankelijk: gezag; zie absolutisme;
5. (filosofie) het absolute, wat geheel op zichzelf is, zonder enige betrekking tot iets daarbuiten ;
6. (kunst) geheel uit de eigen middelen van een kunstvorm voortkomend: zie absolute muziek; zie absolute film; zie absolute kunst, die geen zaken of personen uitbeeldt;
7. (bw.) volstrekt, geheel, totaal: dat is onmogelijk; ik wil het weten, onvoorwaardelijk.

Alle betekenisschakeringen komen samen in het wijsgerig begrip van het het absolute. Daaronder wordt datgene verstaan, wat in ieder opzicht onafhankelijk en volkomen is. Dit is dan tegelijk de diepste en laatste grond van de werkelijkheid (‘God’). Ofschoon ook nog wel andere zaken absoluut genoemd worden, b.v. bepaalde waarden, zijn deze niet ‘het’ absolute. Cusanus was de eerste die God het absolute noemde in tegenstelling tot wat beperkt en vergelijkbaar was. Kant gebruikte het begrip absoluut speciaal in verband met ons kennen. Al ons beperkte, verstandelijke kennen vooronderstelt een verstaan van het onvoorwaardelijke en onbeperkte. Dit levert dan geen nieuwe begrippen op waarmee het verstand kan werken, maar ideeën die leidinggeven aan ons denken, zoals God, de wereld, de ziel.

Het verstand kan deze ideeën niet vatten, maar het moet ze wel aannemen als een soort voltooiing van zijn beperkt kennen. Bij de latere Duitse Idealisten wordt het absolute een ontologisch begrip, d.i. een begrip dat in de werkelijkheid ontdekt kan worden. Voor Schelling is het absolute de eenheid van alle tegenstellingen. Voor Hegel is dit absolute van Schelling de donkere nacht, waarin alle koeien zwart zijn. Hij vat het absolute dynamisch op als Geest. Deze Geest ontwikkelt zich in de wereldgeschiedenis. Hij is dus niet meer afgezonderd van de wereld en wat daarin is, maar doordringt deze.

In de hedendaagse filosofie staat men sceptisch tegenover de mogelijkheid een definitieve formulering van het absolute te geven. Wij kunnen er slechts relatief over spreken. Zo kunnen wij over b.v. de absolute geldigheid van bepaalde logische regels alleen spreken in steeds weer andere formuleringen. Evenmin kunnen wij absoluut over God of over de laatste grond der werkelijkheid spreken. Wij kunnen dus nooit absoluut, doch alleen relatief over het absolute spreken. Sommigen (b.v. Wittgenstein) gaan nog verder en stellen dat wij helemaal niets over het absolute zeggen kunnen. Het kan zich alleen tonen in ons spreken. Men kent verder nog de dialectiek van het absolute. Daaronder verstaat men de wet dat al het eindige en beperkte gefundeerd moet zijn in iets oneindigs en absoluuts. Boven werd van deze gedachte reeds gebruikgemaakt.

Volgens moderne logische opvattingen is deze wet echter niet onbeperkt geldig, zoals de Nederlander Beth heeft aangetoond. [prof.dr.H.G.Hubbeling]. LITT. C.Schoonbrood (red.), Wijsgerige teksten over het absolute (1967); E.W.Beth, Historical studies in traditional philosophy (Synthese 1946/47, p. 248—260); L.de Raeymaeker, De mens en het absolute (Ann.Thijmgen. 1958).